Recensie

Lars Spuybroek: The Architecture of Continuity

Het is opvallend dat architecten die zich binnen het veld van de ‘non-standard-architecture’ ophouden hun werk slechts moeizaam kunnen presenteren voor een breder publiek. Ook al bestaat dat publiek uit collega-architecten. De presentaties zijn vaak gelikt, de beelden verleidelijk, maar de taal is vaak onnavolgbaar. Lars Spuybroek is een van de weinigen die in zijn presentaties niet verstrikt raakt in het technische jargon. In zijn sprankelende lezingen citeert hij daarentegen uit onverwachte historische bronnen en behandelt hij bijna alledaagse, en in ieder geval al eeuwenoude, architecturale problemen. Onlangs verscheen van zijn hand het boek The Architecture of Continuity, een bundeling essays en conversaties over zijn werk. Dat schept verwachtingen: helpt dit boek de ‘non-standard-architecture’ * te begrijpen?

Met The Architecture of Continuity heeft Spuybroek een echt tekstboek geleverd. Op twee na zijn de essays en conversaties uit dit boek al eerder geschreven en gepubliceerd. Je moet een schrijver van goede huize zijn om zoiets tot een succes te maken. Spuybroek verdient hier het voordeel van de twijfel. Natuurlijk komen bepaalde argumentatielijnen en citaten meermalen voor, maar omdat hij de stukken voor deze publicatie grondig herzien en herschreven heeft, irriteert dat niet. De lezer wordt veeleer meegenomen in de chronologische zoektocht, waarbij Spuybroek in elk artikel probeert dichter bij de kern van zijn werk te komen. Frappant is dat de eerste artikelen zich meer op de gebruikte technieken concentreren, terwijl de tweede helft van de bundel veel meer theoretisch getint zijn. Daardoor worden er in het begin sommige gebruikte concepten of theorieën wel genoemd, maar deze pas later nauwkeuriger uitgewerkt en gepositioneerd. Dat komt de leesbaarheid niet ten goede. Iets meer afbeeldingen bij de tekst had de lezer bovendien ook geholpen enkele (historische) referenties beter te kunnen plaatsen.

Maar wat wil Spuybroek bereiken met zijn werk? In zijn inleiding op het boek – Spuybroek op zijn best! – stelt hij dat de architectuur zich in een crisis bevindt. Er is geen spanning, alle verschil is vakkundig weggemasseerd. Alles is ‘cute’ geworden, en inwisselbaar. “Architecture is in its slumber phase: there are no thoughts, no styles, no debates, no stakes, nothing but vast global success. We live in a global era of cuteness. We have cute architecture, cute critics, cute magazines, cute books, cute colors, cute forms, cute materials.” De enige manier om uit deze impasse te komen is, volgens Spuybroek, een radicale esthetiek. De esthetiek bestrijkt immers alle aspecten van het vak: hoe we gebouwen ontwerpen en maken, maar ook hoe we erover kunnen spreken en anderen kunnen overtuigen. Zijn hele werk concentreert zich dan ook op de esthetische ervaring. Of preciezer gezegd, de lichamelijke ervaring. Waar de reguliere architectuur volgens Spuybroek esthetiek vanuit de menselijke ‘geest’, vanuit contemplatie benadert, in navolging van de schoonheidsleer van de filosoof Kant, zoekt hij zelf naar een actieve ervaring, ofwel een ervaring die het lichaam activeert en de zintuigen prikkelt. Geest en lichamelijkheid moeten niet losgekoppeld worden, maar beïnvloeden elkaar diepgaand. Via een experiment uit de jaren zestig toont Spuybroek aan dat de (menselijke) perceptie natuurlijk product is van de ‘geest’, maar niet van lichamelijke actie, van beweging los te koppelen is. Hij maakt dat meteen instrumenteel door vervolgens het verschil tussen de verschillende architectonische elementen te ontkennen: programma, plattegrond en vloer zouden telkens gebaseerd worden op beweging, terwijl pas later, bij het ontwerp van muren en wanden de perceptie in beeld komt. De menselijke activiteiten, de continuiteit van  gewoonten en routines, van ervaring, die moeten juist de hele geometrie van het gebouw beïnvloeden. Perceptie en beweging zijn één, ervaring en programma moeten samenvloeien. En zo moeten ook structuur en ornament één zijn – alles wordt een geheel. Niet de grenzen tussen de elementen zijn van belang, maar juist ‘het midden’ van de elementen, het belangrijkste principe van de architectonische ordening, stelt hij in navolging van de filosoof Gilles Deleuze. Het midden is in zijn werk dan ook een krachtige figuur, hoe verder naar de randen, hoe ‘zachter’ het wordt. In de uitwerking van Spuybroek betekent dat dat randen geen randen meer zijn, laat staan hoeken, maar dat de elementen vervloeien met andere elementen, zodat er een continuïteit is tussen de verschillende architectonische elementen. Zoals in de Gothiek een kolom nooit een kolom is, maar een bundeling ribben. En dat deze ribben vloeiend overgaan in de ribben die het gewelf dragen, om vervolgens elders weer rib in een kolom te worden. Dat is in essentie de architectuur van de continuïteit. Door de moderne technieken, met name het modelleren via de computer en het gebruik maken van computer scripts, is dat nu ook voor het eerst mogelijk – niet alleen om de elementen samen te laten vloeien, maar deze ook te laten beïnvloeden door het gebruik zelf, of dat nu vooraf gesimuleerd is, of idealiter ook tijdens het gebruik zelf.
Esthetisch gezien gaat deze architectuur niet over ‘schoonheid’. Dat is immers van oudsher de ervaring dat alles klopt, in harmonie is en geordend volgens vaststaande maatsystemen, een bij uitstek een contemplatieve ervaring. Het is ook niet de ervaring van het ‘sublieme’ – want die ervaring stijgt juist weer boven bevattingsvermogen uit en kan de mens daarom ook niet in beweging brengen. Spuybroek positioneert zijn werk met een nieuwe term, ‘the sensuous’ precies tussen beiden in. Geen chaos, maar ook geen gezapigheid. In plaats van contemplatie; actie.

Spuybroek manoeuvreert zich in het boek heel handig naar een eigen unieke plaats in het architecturale veld. Hij zet zich logischerwijs scherp af tegen wat we – als het tegenovergestelde van ‘non-standard’ – dan misschien de gangbare architectuur moeten noemen. Om slechts een paar voorbeelden te noemen: tegen Herzog & de Meuron: mooi tektonisch materiaalgebruik, maar afschuwelijke volumes. Tegen Peter Eisenman: terechte kritiek op vermeende totalitaire aspecten van typologie en orde, maar zeker in zijn gebouwen blijft het ook in de vorm bij die kritiek en brengt hij de architectuur niet verder. En tegen Rem Koolhaas: het is teveel taal en te weinig architectuur. En waarom praat hij zoveel, maar nooit over architectuur? Overigens publiceert Spuybroek een ‘interview’ met Koolhaas in dit boek, waarin zijn vragen en analyses langer zijn dan Koolhaas’ antwoorden. Opvallend is echter dat Spuybroek ook geen steun zoekt bij zijn collega’s van ‘non-standard-architecture’. Dat is meteen al duidelijk in zijn referenties. Hij verwijst naar en baseert zich op (een specifieke) lezing van architectuurhistorici uit de 18e en 19e eeuw – naar Gottfried Semper, Wilhelm Worringer, William Hogarth en John Ruskin – en twintigste eeuwse filosofen, met name de al genoemde Deleuze. Hedendaagse architecten die ogenschijnlijk hetzelfde zoeken worden niet eens genoemd. Waar deze andere architecten hun ‘blobs’ begrijpen en presenteren met verwijzingen naar de huidige stand van het technische kunnen, in referenties naar autodesign of computergames, stelt Spuybroek resoluut dat we de “nieuwe werktuigen moeten gebruiken om oude architectuurproblemen aan te pakken,” en geen nieuwe problemen moeten creëren. Van het woord ‘blob’ krijgt hij overigens ‘nachtmerries’, schrijft hij. Het is niet meer dan ongecontroleerde variatie, variatie in alle richtingen. En voegt hij er elders aan toe: de meeste van deze gebouwen zijn gewoon ‘afgerond modernisme en afgerond deconstructivisme’. Kortom: niets meer dan vorm.

The Architecture of Continuity is – in tegenstelling tot Spuybroeks streven – een boek dat zich het beste in contemplatie laat lezen. Wie er de tijd voor neemt kan genieten van Spuybroeks scherpe pen en adequate analyses. Maar verwacht niet overtuigd te worden. Daarvoor gaat Spuybroek te instrumenteel met zijn (soms fragmentarische) bronnen om en laat hij voor de hand liggende vragen bewust buiten beeld. Het is niettemin een geweldige inleiding in zijn denken, en daarmee toch een van de meest interessante en intelligente boeken van en over de ‘non-standard-architecture’ die ik ken.