Recensie

Van Lauweriks tot Mondriaan

Iedereen kent de spreuk van William Shakespeare: ‘Ook al is het gekte, er zit systeem in’. Het zoeken naar verborgen wetmatigheden is een van de vele kenmerken van de theosofie. In de gepubliceerde vorm van haar dissertatie Het web der schepping besteedt Marty Bax ruime aandacht aan de geschiedenis van de theosofische beweging in Nederland en in het bijzonder aan de invloed die de theosofie heeft gehad op de kunsten.

Deze invloed is niet gering geweest. Niet alleen in de schilderkunst maar ook in de architectuur vond de theosofie vele fervente aanhangers. Van Lauweriks tot Mondriaan luidt dan ook de ondertitel van dit meer dan zeshonderd bladzijden tellend boek. Bax schildert het ontstaan van de beweging in de wereld en in Nederland. De rol en betekenis van Helena Blavatsky (grondlegger van de theosofie), Charles Leadbeater (de man die Jiddu Krishnamurti ‘ontdekte’), de feministe Annie Besant en Mozes Polak (een negentiende-eeuwse Nederlandse propagandist van vrijmetselarij, spiritisme en theosofie) komen uitgebreid aan bod. Dankzij haar speurtochten in onder meer de archieven van de Theosophical Society in India is Bax tot in de kern van de negentiende-eeuwse theosofische wereld doorgedrongen, maar legt zij deze ook bloot?

Op deze vraag ben ik na bestudering van haar boek geneigd een ontkennend antwoord te geven. Hoe systematisch en meticuleus haar benaderingswijze ook moge zijn, uiteindelijk overheerst het gevoel geen toegang te krijgen tot de geheime leer van de theosofie en nog meer naar de redenen van haar enorme bloei rondom het jaar 1900. Spiritualisme, spiritisme, esoterisch, exoterisch – alles begint te duizelen en stelselmatig te draaien. Vooral wanneer Bax opeens stelt dat de ideeën van Mozes Polak als ‘protomoderntheosofisch’ kunnen worden gezien (p. 120).

Het jargon zorgt niet altijd voor heldere afbakeningen ten opzichte van bij voorbeeld de vrijmetselarij, en theosofie is uiteindelijk toch een soort van religie. Wetenschap, godsdienst en wijsbegeerte worden binnen de theosofie samengesmolten tot een leer die sterk occult van karakter is en die daarom voor een buitenstaander in grote lijnen ontoegankelijk blijft. Feit blijft echter dat de theosofie in Nederland in architectonische kringen ontstellend populair was en dat architecten als K.P.C de Bazel en J.L.M. Lauweriks zelfs in 1898 een kunstenaarsloge hebben opgericht: de Vahânaloge, een jaar later gevolgd door een school, de Vahânaschool (Vahâna betekent voertuig). Binnen korte tijd was de loge een belangrijk centrum ‘van theosofische activiteit en theorievorming in Nederland’, zoals Bax stelt. Lauweriks en De Bazel wierpen zich op als aanhangers van een ‘esoterische triangulatuur’, met andere woorden, het ontwerpen moest plaatsvinden met systematisch gebruik van de driehoek. In tegenstelling tot de Franse architect Eugène Viollet-le-Duc of de Nederlander Jan Hessel de Groot hechtten zij in nog grotere mate mystieke betekenis aan dit gebruik van de passer en liniaal. Wiskunde en metafysica gaan hand in hand.

In haar proefschrift De Leer van het Ornament. Versieren volgens voorschrift – 1850-1930 (Amsterdam 1996) besteedt Mienke Simon Thomas al uitgebreid aandacht aan zowel De Groot als Lauweriks en De Bazel, zij het dat de nadruk meer ligt op het ornament en minder op het architectonisch ontwerpen. Het merkwaardig dat Bax dit boek in het geheel niet noemt, terwijl haar lijst van geraadpleegde literatuur toch dertig bladzijden telt. Hiermee zijn we gelijk gekomen bij de grootste tekortkoming van de studie van Bax: de enorme overvloed aan materiaal en mensen heeft ervoor gezorgd dat we door de bomen het bos niet meer zien. Pas als het gaat over de kunst en niet meer over zoals Bax het noemt ‘het toneel, het decor en de spelers’, wordt het enorme belang van de theosofie voor het moderniseringsproces van de kunsten voelbaar. Dit deel beslaat ongeveer tweederde van het boek. Daarmee is nog niet gezegd dat er antwoord wordt gegeven op de vraag waarom de theosofische beweging zich op zo’n grote schaal kon voortplanten binnen zo’n korte tijd. Er was ongetwijfeld een behoefte binnen het kunstenaarsklimaat in Nederland naar ‘iets’ van waaruit een vernieuwende impuls kon uitgaan. Het juk van de normale religies werd als te zwaar en teveel louter westers gevoeld en men was maar al te graag bereid om nog verder naar het Oosten te kijken, naar India en wellicht nog verder. Hoewel het een grote verdienste is van de studie van Marty Bax dat veel van de theosofische wereld in kaart wordt gebracht – in de recent in Den Haag gehouden tentoonstelling over de interieurs van De Bazel werd met vrijwel geen woord gerept over zijn theosofische fascinaties – blijft het nut en het doel van de kaart een beetje onduidelijk. Een meer synthetische benaderingswijze had waarschijnlijk grotere vruchten afgeworpen. Desalniettemin blijft het fascinerend om te weten hoe sterk architecten zich steeds weer door een eigen logica laten leiden en maar al te graag de goeroe zijn van eigen geloof.