Interview

Beel in Antwerpen

De lange relatie die Stéphane Beel opgebouwd heeft met deSingel in Antwerpen culmineert vandaag in een nieuwe uitbreiding. Hiermee transformeert de kunstencampus tot Art city. Naar aanleiding van de officiële opening op 1 oktober sprak Gideon Boie met Stéphane Beel over deSingel en de nieuwbouw.

Stéphane Beel is reeds enkele decennia de gevierde architect in Vlaanderen – bij wie volgens de mythe zowat alle jonge, goede Vlaamse architecten stage gelopen hebben. Na een korte werkperiode bij OMA, verwierf hij bekendheid met enkele opmerkelijke villa’s gebouwd in de jaren ’80. Vandaag produceert Stéphane Beel aan een indrukwekkend tempo grote projecten in zowat alle Vlaamse steden. Zoals alleen al in Gent het Universiteitsforum (UFO), Faculteit Economie, Gerechtsgebouw en het Jongerenontmoetingscentrum (JOC). In Leuven werd het Museum M recent geopend. In Antwerpen wordt ook de laatste hand gelegd aan het Militair Hospitaal. En nog vele andere projecten – sommige in eigen naam, andere als Beel-Achtergael Architecten nog andere in samenwerking met Xaveer De Geyter.

Na tentoonstellingen van eigen werk in deSingel in 1988 en 1999, kreeg Stéphane Beel de kans om verschillende delen van het gebouwencomplex onder handen te nemen. Het modernistische gebouw was in 1968 door Léon Stynen ontworpen als conservatorium in een arcadisch landschap. Sindsdien is het pedagogische programma gestaag uitgebreid met een podium voor theater, dans, muziek en architectuur. De ingrepen van Beel betreffen de glazen deurpartij die de gang naast de blauwe zaal laat functioneren als tentoonstellingsruimte, de podiumuitbreiding van de rode zaal, de zwevende glazen gang, alsook de inrichting van verschillende vergaderzalen en lokalen. Beel hanteerde bij deze interventies een surrealistische strategie die hij omschrijft als het overnemen en vervormen van tekens van het bestaande complex zodat de toevoegingen tegelijk een vertrouwde en vervreemdende aanschijn krijgen. Zo vormt het motief op de glazen deur het negatief van de aardappelvormige openingen in de voorgevel van het gebouw van Stynen.

Parallel aan deze werkzaamheden ontwikkelde Stéphane Beel in 1995 een masterplan voor de kunstencampus. Het resultaat hiervan was een blokkig torengebouw dat alle nieuwe functies samenbracht op ongeveer dezelfde plaats waar nu de nieuwste uitbreiding is gerealiseerd. Het masterplan beantwoordde niet aan een concrete bouwopdracht, maar visualiseerde in de eerste plaats de expansieplannen van deSingel. De nieuwe functies (kunstpodium, hogeschool en architectuurcentrum) schuurden tegen elkaar door een gebrek aan ruimte om te oefenen, te exposeren en het publiek op gepaste wijze te ontvangen. Het ontbrak de bevoegde overheden niet aan bewustzijn over de mogelijkheden van deSingel, zo stelt Beel, maar wel aan moed om consequenties te verbinden aan de vooropgestelde ambities. Duidelijke keuzes in de verdeling van de middelen bleven achterwege waardoor deSingel niet kon groeien. Beel trad proactief op door het nieuwe masterplan van deSingel in de vorm van maquette en wandtekening op te nemen in de 1999-tentoonstelling over zijn eigen oeuvre. En met succes, in 2002 gaven de bevoegde overheden uiteindelijk een positief gevolg aan de uitgetekende ambities.

De identificatie van Stéphane Beel met deSingel is groot. Getuige hiervan is het spreken in de wij-vorm – architect én opdrachtgever – als het over de ontwerpkeuzes gaat. Maar de nieuwbouw draagt ook zijn eigen naam – een eer die niet veel architecten bij leven te beurt valt. Hoewel hij zelf niet verantwoordelijk is voor de naamgeving, heeft Beel er weinig moeite mee zolang het goed is voor de architectuur én de stad Antwerpen. Per slot van rekening wordt de Stad door architecten gemaakt, stelt Beel. Het mag voor hem echter niet megalomaan worden: het is niet zo dat als het goed gaat met architectuur, het noodzakelijk goed gaat met de stad.

De projectieve opmaak van het masterplan biedt het voordeel dat de architectuur altijd ver vooruit gebleven is op de regelgeving. Beel is trots dat hierdoor strikt architecturale vragen de bovenhand kregen. Vragen als: hoe kun je hier bouwen? Hoe kan een gebouw een duurzame bijdrage leveren aan de kunstencampus? Hoe kan je de autosnelweg benutten als een positief element zonder het neurotisch te negeren? En hoe kunnen de verschillende functies – tonen, repetitie, leren – samengebracht worden binnen zeer strikte financiële en akoestische eisen?

Het ontwerp van Beel gaat een dialoog aan met het gebouw van Stynen onder het motto ‘eenheid en afstand’. Beel stelt dat het niet de bedoeling is om Stynen weg te duwen, maar dat het ook niet de bedoeling is om de nieuwbouw helemaal weg te cijferen. Zo zou de parking als bouwlocatie te veel aandacht opeisen voor de nieuwbouw, terwijl versnippering over de campus juist niet genoeg aandacht vestigt op de nieuwbouw. Het uiteindelijke ontwerp respecteert hierdoor eerbiedig de bouwlijnen die het bestaande gebouw dicteert echter niet zonder tegelijk de hele ontwerplogica van Stynen speels om te keren. In tegenstelling tot het bouwblok met omsloten binnentuin van Stynen, biedt Beel een opengewerkt volume met zicht op de stedelijke omgeving. Ook de houten tuinhuisachtige gevelafwerking – met erg aanwezige staalstructuur – staat in sterk contrast met het witte modernisme van Stynen.

De nieuwbouw stapt bovendien trots mee in wat Beel poëtisch uitdrukt als een dans over de snelweg met de andere hoogbouw van Stynen, met name het huidige Crowne Plaza, AXA-gebouw en deSingel zelf. De stedelijke compositie wordt versterkt door de lichtreclame op het dak waar de woorden theater, dans, muziek en architectuur op hun beurt een dans met elkaar aangaan. Deze zelfreferentiële neonreclame naar de activiteiten in de Art city geven een ludieke reactie op de commerciële logica van de naburige torengebouwen.

De laagbouw, Beel Laag, sluit aan op het oude gebouw. Het biedt plaats aan extra ruimte voor het kunstencentrum, met o.a. een receptieruimte, studio’s, repetitielokalen en tentoonstellingsruimte. Hier ook kreeg het Vlaams Architectuurinstituut onderdak. Beel heeft veel aandacht besteed aan de vensteropeningen in zowel binnen- als buitenwanden waardoor zichtassen door het gebouw heen ontstaan. De overmatige gangen staan de gebruikers toe om indien nodig – in het aloude gebruik van deSingel – de circulatieruimte te benutten als ruimte voor repetities en tentoonstellingen. Het zwevende volume, Beel Hoog, biedt ruimte aan de hogeschool. Hier is een rondgang voorzien die het stedelijke leven met de artistieke, schoolse activiteiten verstrengelt. Tussen de twee volumes bevindt zich een transparante verdieping die ruimte biedt aan bibliotheek en restaurant.

De rijkelijke ruimte die de nieuwbouw biedt, noemt Beel de andere functionaliteit van architectuur. Als architect kom je niet weg met een strikte navolging van een technische en financiële functionaliteit, stelt Beel. Zomaar een doos bouwen, zoals zijn eerste ontwerp voorzag, is ontoereikend en niet duurzaam. Er moet in de eerste plaats licht en zicht in het gebouw worden binnengebracht. De raamopeningen stellen de gebruiker tegelijk in staat om de weg te vinden door het gebouw en ontmoetingen te stimuleren tussen de aaneengesloten black boxes. Licht, zicht en ruimte ziet Beel niet als een overbodige luxe, maar beschouwt hij als noodzakelijke elementen die maken dat het gebouw een duurzame bijdrage levert aan de werking van het kunstcentrum en de stad.