Feature

Groeten uit Enschede

‘Ons schone en nijvere Twente. Het land van de arbeid, het land der natuur’. Deze regels uit het Twentse volkslied dekken de lading in tijden van postindustriële werkloosheid en intensieve landbouw niet meer zo precies als honderd jaar geleden. Maar laat dat u niet afhouden van een bezoek aan de achtertuin van Nederland.

In de jaren ’70 werd er op Radio Oost middels een catchy tune reclame gemaakt voor Enschede als koopstad: ‘Hé, ga je mee naar Enschede? Ga je mee naar het centrum van Twente?’. Bijna veertig jaar later is men het er in Tukkerland nog steeds niet over eens welke stad zich nu werkelijk centrum van Twente mag noemen. Waren de drie Twentse steden maar een geweest, dan had nu de vierde stad van Nederland tussen Dinkel en Regge gelegen. De geschiedenis heeft anders beschikt. Maar aangezien Enschede meer inwoners heeft dan Almelo en Hengelo tezamen en de stad ook nog eens het gunstigst gelegen is ten opzichte van de glooiende stuwwal vol monumentale landgoederen, is een keuze voor een dagtochtje snel gemaakt.

De Twentse Metropool was tot in de jaren ’60 het belangrijkste textielproductiecentrum van het Europese vasteland. De hele stad stond in het teken van de textielindustrie. Soms kilometerslange, en vele verdiepingen tellende fabriekscomplexen domineerden de skyline van de stad. Enschede was een nijvere stad, waarvan de arbeidende bevolking gehuisvest was in vriendelijke tuindorpen. Als parels aan een ketting lagen en liggen wijken als Pathmos, Tubantia, Laares, Hogeland en Varvik langs de ruim tien kilometer lange singelring rondom de binnenstad. Hier geen groots en meeslepend stadsleven, maar huiselijkheid op een paar vierkante meter. Diepe achtertuinen waar men groenten verbouwde en siervogels fokte. Confessionele en socialistische verenigingen deden middels muziek- en sport beoefening aan verheffing van de arbeiders.

Een echte stad is Enschede ook in de twintigste eeuw niet geworden. De naoorlogse bouwstroom bracht portieketagewoningen en torenflats, maar groen, rust en ruimte bleven de toverwoorden. De stad vormt in haar geheel een vrij complete staalkaart van de evolutie van de tuinstadgedachte. Een rudimentair besef van de invloed van de fysieke omgeving op de ontwikkeling en leefstijl van mensen leidde al vroeg tot een afwijzen van etagebouw voor arbeiderswoningen. De fabrikanten hadden de overbevolkte woonkazernes van het Ruhrgebied en de Lancashire met eigen ogen gezien en huisvestten hun arbeiders al vanaf het midden van de negentiende eeuw in lage woningen, afdakwoningen genoemd vanwege het lage afdak aan de achterzijde waar zich de keuken bevond.

Vanaf ongeveer 1900 bouwden behalve fabrikanten ook woningbouwverenigingen complexen van lage arbeiderswoningen. Geheel volgens het boekje, opgetrokken in een vriendelijke landelijke stijl, zoals bekend van Engelse Garden Cities en Duitse Gartensiedlungen. Dat gebeurde al snel niet meer ad hoc. Enschede was een van de eerste steden met een algemeen uitbreidingsplan. Burgemeester Edo Bergsma projecteerde een brede rondweg en dito uitvalswegen met voldoende ruimte voor autoverkeer (hij was later de eerste voorzitter van de ANWB) en elektrische trams. De woonstraten werden naar voorbeeld van Sitte en Stübben zoveel mogelijk licht gekromd ontworpen. Boven alles diende de afstompende eentonigheid van de lange rechte straten in de negentiende-eeuwse wijken in andere steden voorkomen te worden. Als afschrikwekkend voorbeeld haalde Bergsma de Amsterdamse P.C. Hooftstraat  aan.

Vanwege de vele spoorlijnen en kleine en grote fabrieken tussen de woonbebouwing lukte het niet een werkelijk harmonieus geheel te bouwen, maar de geheel volgens plan voltooide Singelring en de vele parken smeedden de stad desondanks tot een herkenbaar geheel aaneen. De fabrikanten ontwikkelden zich vanaf de jaren 1880 van vermogende burgers tot puissant rijke industriëlen. Zij verruilden in toenemende mate hun oude stadswoningen voor landhuizen en villa’s op landgoederen rondom de stad. Hier bouwden traditionalisten als Beltman en vernieuwers als Karel de Bazel en Karel Müller riante woningen in glooiende parken. Nog altijd vormt de ring van veelal romantische landgoederen, met hun monumentale bomenbestand een geliefd recreatiegebied voor fietsende stedelingen.

Na de oorlog brak het stadsbestuur ogenschijnlijk met de traditie van arbeiderswoningen in een groene omgeving. Voor de binnenstad werd een groots en samenhangend wederopbouwplan van traditionalist Baron van Asbeck als leidraad genomen. De oude buurtjes rondom het middeleeuwse ‘Ei’ zouden plaats maken voor brede verkeerswegen en een heuse boulevard, de 70 meter brede Boulevard 1945 (“Net zo breed als de Champs Elysees”). Wie nu de stad bezoekt vindt van Van Asbecks plannen voor indrukwekkende winkelpanden met arcaden en hoge pannendaken niets terug. Hoewel de verkeersdoorbraken er kwamen, vond bebouwing op veelal incidentele wijze plaats: een immens textiel wereldhandelscentrum, dat vanwege de plotselinge ineenstorting van textielgiganten als Van Heek&co direct na voltooiing al leegstond, in stroken geplaatste galerijflats, naar binnen gekeerde winkelcentra en als enig werkelijk juweeltje, een imposant postkantoor. Na de textielcrisis zakte de stad weg in een moeras van massawerkloosheid en een enorme schuldenlast veroorzaakt door strategische grondaankopen door het gemeentelijk grondbedrijf. In 1978 ging de stad failliet en werd onder curatele van het Rijk geplaatst.

Bijzonder in Enschede was dat de gemeente in de jaren ’80 en ’90 als eigenaar van bijna alle fabrieksterreinen rondom de binnenstad de stadsontwikkeling goeddeels in eigen hand had. Maar ondanks alle goede bedoelingen lukt het ook in deze decennia niet om een heldere stedenbouwkundige structuur te creëren. Er verrees een ziekenhuis op steenworp afstand van het centrum, dat een kopie was van het Groningse Martiniziekenhuis en daardoor een wezensvreemd element. Ernaast bouwde het Internationaal Instituut voor Luchtkartering en Aardkunde (ITC) een hotel voor haar buitenlandse studenten, waarvoor het ontwerp van de Uilenstedeflats in Amstelveen gebruikt werd. Na een mislukte poging de Bijenkorf naar de locatie van de textielfabriek van Jannink te trekken, werd hier een winkelcentrum opgetrokken waar nog altijd de loop niet in zit. Deze bonte en weinig indrukwekkende verzameling gebouwen werd doorsneden door een hysterische hoeveelheid infrastructuur.

De enige stukken stad waar van samenhang sprake was, waren de campus van de Technische Hogeschool Twente (nu Universiteit Twente) en de grootschalige modernistische tuinsteden aan de noord- en zuidzijde van de stad, waarvan Sam van Embdens Wesselerbrink de grootste is. Nog altijd vormt de Wesselerbrink een gaaf voorbeeld van een complete en op papier zelfstandig functionerende modernistische satellietstad. De wijk is opgebouwd uit buurten met eindeloze contingenten drive-in woningen rondom groene pleintjes, die opgehangen zijn aan twee haaks op elkaar staande assen (een invalsweg en een deel van de tweede singelring), waarlangs imposante galerijflats staan. In het midden van de wijk ligt het hoofdwinkelcentrum met levendige markt en het  Wesselerbrinkpark, dat dankzij het inpassen van oude houtopstanden en boerderijen meer kwaliteit heeft dan de meeste andere stadsparken uit de jaren ’60 en ’70.

Na een uitputtende fietstocht door stad en ommelanden dringt zich de vraag op wat nu stedelijke kwaliteit is. Een antwoord laat zich onder het genot van een koele Grolsch onder de linden op de Oude Markt makkelijk formuleren: het genoeglijk samenzijn van velen, in een bebouwde omgeving die noodt tot verblijven en de zinnen prikkelt. De laatste jaren is er in het Enschedese centrum daadwerkelijk iets van samenhangende stedelijkheid ontstaan. De real estate bonanza van de jaren ’90 leidde tot het verdwijnen van de Boulevard en tot de bouw van het weinig poëtische koopveld dat het Van Heekplein nu is. Op zaterdag staat er de op een na grootste markt van Nederland en kan je er over de hoofden lopen. De Bijenkorf kwam 25 jaar na de eerste poging alsnog en is gevestigd in wat Bernhard Hulsman in 2005 ‘het meest modieuze gebouw van Nederland’ noemde. De baksteenmoloch van Kees Rijnboutt oogt intussen inderdaad alweer wat gedateerd, echter dat warenhuis zit er mooi wel. Aan de andere zijde van het centrum bouwde de gemeente het nieuwe Nationaal Muziekkwartier, wederom in een wat modieus, maar indrukwekkend pand van Jan Hoogstad. De Enschedeër drinkt intussen een pilsje in de schaduw van de twaalfde- tot vijftiende-eeuwse Grote Kerk. De zandsteen muren kleuren oranjegeel in het licht van de ondergaande zon, en de bezoeker ziet dat het goed is.