Feature

Leren van de Balkan

Een sfeervol verlichte oude loods in Den Haag was de setting voor een inspirerende lezing en een zinnig debat. Onder de titel Organische gebiedsontwikkeling: Balkan in de polder? werd vanuit een Albanees perspectief gereflecteerd op het recent opgekomen Nederlandse verlangen naar organische gebiedsontwikkeling. Nu we en in kleine stappen slow moeten gaan denken en ruimte dienen te laten voor het onverwachte, nu we de hoop hebben gevestigd op de bewoner als ontwikkelaar en niet meer kunnen rekenen op de grote jongens, kunnen we wellicht iets leren van de Balkan-regio, zo was de gedachte.

Het debat vond niet voor niets plaats in de Haagse loods van Skatepark Sweatshop. Gelegen midden op het binnenstedelijke bedrijventerrein De Binckhorst illustreert de gekozen locatie het vastlopen van grote masterplannen en het insluipen van spontane nieuwe functies in leegkomende gebouwen zoals een indoor-skatepark. Zoals velen inmiddels zullen weten is de visie van OMA voor de Binckhorst – waarin het huidige bedrijventerrein plaats zou maken voor een grootstedelijk milieu vol woontorens, glossy kantoren, grootstedelijke parken en publieke voorzieningen – enige tijd geleden ingeruild voor een lankmoediger perspectief; dat van de spontane stad van Urhahn Urban Design. De Binckhorst moet zich nu organisch gaan ontwikkelen. Maar hoe gaat dat in zijn werk, organische groeien? En kan dat wel, in onze cultuur en op deze plek?
Het was een soort omgekeerde ontwikkelingshulp: twee mensen die jaren geleden uit Albanië naar Nederland kwamen om aan het Institute for Housing and Urban Development Studies (IHS, Erasmus Universiteit Rotterdam) te leren hoe je dat doet ‘stedelijke ontwikkeling’, waren nu uitgenodigd om aan ons uit te leggen hoe ‘organisch ontwikkelen’ werkt. Dritan Shutina en Besnik Aliaj, oprichters van Co-Plan, deelden hun ervaringen met hun Nederlandse collega’s en probeerden samen met hen de stedelijke ontwikkeling opnieuw uit te vinden. Maar zijn we in Nederland wel in staat om met het onverwachte mee te gaan? En wat kunnen we leren van die onsystematische, ongezonde en illegale stedelijke vernieuwing in de Balkan, die evenveel schade als goeds oplevert?

Albanië maakte zeventien jaar geleden de overgang van een sterk centraal geleid land naar een democratie en beleefde daar tussendoor een periode van complete anarchie, waarin mensen hun leven en gebouwde omgeving in eigen handen namen. Tussen 1991 en 2001 groeide Tirana van zo’n 250.000 naar ruim 600.000 inwoners, waarbij een groot deel van de nieuwkomers hun huizen zelf en zonder vergunning bouwden. Eengroei die je eerder fast dan slow kunt noemen. De Albanese ervaring leert dat bij een dergelijke ontwikkeling publieke voorzieningen als infrastructuur, wegen, riolen, parken en pleinen als eerste het onderspit delven. Met veel aandacht voor participatie, bewustwording en communicatie werkt CO-Plan samen met bewoners en ondernemers aan het realiseren van formele, publieke voorzieningen die in de spontane stadsontwikkeling van de jaren negentig achterwege bleven. Niet het geld verdienen staat daarbij centraal, maar de benadering van de stad als een levend organisme.

Op verzoek van de Albanese minister president bracht Besnik Aliaj informaliteit in Albanië in kaart, waarbij drie verschillende vormen onderscheiden werden. Illegale praktijken zoals prostitutie en georganiseerde misdaad werden gereduceerd, terwijl informele en extra-legale praktijken werden geformaliseerd. Informeel waren bijvoorbeeld de woningen en winkels die gebouwd werden uit noodzaak en die op een sociale, simpele en goedkope manier gelegaliseerd konden worden. Ook het extra-legale, mensen die onrechtmatig, door fouten of corruptie,  een vergunning hadden gekregen, werd zoveel mogelijk geformaliseerd, het waren immers de instanties die faalden.
Nog steeds wil Albanië van Nederland leren hoe de ruimtelijke ordening hier door middel van regels en procedures wordt georganiseerd, al begrijpt Besnik Aliaj dat Nederland graag wat losser wil. Na een aantal dagen de Nederlandse praktijk aanschouwd te hebben kwam hij onder meer tot de stelling dat de overheid zich dient te realiseren dat zij niet het slachtoffer van de crisis is, maar medeveroorzaker, en dus ook deel van de oplossing. Maar ook planners kunnen zich anders opstellen: ‘Leer van elkaar en van je eigen instituties. Zo kan het IHS nu ook Nederland helpen in plaats van alleen derde wereld landen. Laat planners mensen begeleiden bij het oplossen van hun problemen, in plaats van ze voor hen op te lossen.’ Ontwerpers en planners zouden zich meer als brug tussen de lokale bevolking en de gemeentelijke overheid moeten opstellen. Daarbij zou men bedrijven niet langer als vijanden moeten zien: ‘richt je echter meer op de kleine bedrijven en de kleine schaal zonder de grote, die je ook nodig hebt, uit het oog te verliezen.’

Hoewel het debat wat bleef hangen en weinig aan de consequenties van organische gebiedsontwikkeling voor de ontwerper toekwam, leverde het toch interessante uitspraken op. Zo gaf een vertegenwoordiger van het projectmanagementbureau van de gemeente Den Haag toe inderdaad een deel van het ‘probleem’ te zijn, benadrukte David Hamers van het Planbureau van de Leefomgeving dat het niet helpt dat de nationale overheid nog steeds om een blauwdrukmasterplan vraagt en aan de hand daarvan de gemeentelijke budgetten bepaalt en zei Sjoerd Feenstra van Urhahn Urban Design eindelijk dat we het met de huidige gebruikers moeten doen. Zoals met de skatehal die zich in de tussentijd van De Binckhorst genesteld heeft en inmiddels duizenden bezoekers per jaar trekt. Men zou zich voor kunnen stellen dat men deze, net als andere tussentijd bewoners en de al in het gebied gevestigde bedrijven, wat meer ruimte geeft om zich vanuit de tussentijd naar de toekomst te ontwikkelen, in plaats van te wachten op partijen die meer aan het zogenaamde ideaalplaatje voldoen.

Wat blijft hangen is de nadruk op het waarborgen van het publieke belang. In Albanië werden de infrastructuur en de publieke ruimtes tijdens de ongebreidelde ruimtelijke groei vanuit privaat initiatief vaak vergeten. Van een dergelijke benarde situatie is in Nederland geen sprake. Als het gaat om initiatief van onderaf zie je hier de laatste tijd juist een toename van initiatieven waarin het publieke belang voorop staat. Vanuit idealisme of pragmatisme vergroenen bijvoorbeeld steeds meer mensen samen de buurt of leggen een gemeenschappelijke energievoorziening aan. Dat heeft misschien met de tijdgeest te maken, maar is ook iets dat diep in onze cultuur verankerd zit. Denk aan de geschiedenis van het middels coöperaties vechten tegen het water: het bouwen van dijken en het droogmalen van polders. Collectief privaat initiatief groeit vanuit een direct en concreet probleem. Je kunt je afvragen of in Den Haag sprake is van een probleem. Moet de Binckhorst wel groeien? Hoe komen we erbij dat op alle ontwikkelingslocaties waar grote partijen zich terugtrekken, de kleine ondernemer ineens wel aan de slag zou willen? Zit de urgentie misschien meer op microschaal dan op macroschaal en biedt de strategie van archipunctuur hier een goed alternatief? Zoals Marc Neelen van Stealth Unlimited benadrukte is het eerder een kwestie van een veranderende wereld dan van een economisch recessie. ‘Ook na de recessie is een andere wijze van planning en stedelijke ontwikkeling nodig.’

In de tussentijd kunnen kunstenaars, ontwerpers en architecten het verlangen naar ontwikkeling gebruiken om er relatief gemakkelijk grond te vinden om gevoed door hun eigen dromen of overtuigingen de veranderende wereld vorm te geven en zo een voorbeeld te zijn voor wat zou kunnen zijn. Daar moet dan natuurlijk wel wat tegenover staan, in de vorm van aangepaste regels of prijzen waardoor het realistisch wordt. Anders komt wat enerzijds stokte, ook anderzijds niet tot stand.