Feature

De kennis van de architect

Wat moet een architectuurstudent leren? Moeten de opleidingen architecten in spe vooral leren denken, of moet het vakmanschap centraal staan? Deze vragen stonden centraal tijdens het symposium Kennis van de Architect dat de TU Delft op 3 februari organiseerde.

Maquettehal BK City (faculteit bouwkunde TU Delft) – foto Alex Terzich

Aanleiding voor het symposium is het boek Wetten van de Bouwkunst waarin Petra Brouwer de opkomst van een architectuurwetenschap beschrijft door bestudering van architectuurhandboeken – een soort encyclopedieën waarin zowel materialen, technieken, als processen worden behandeld. Anders dan vaak gedacht wordt, is de negentiende eeuw een eeuw van vernieuwingen. Het gevoel dat 19de eeuwse architecten hadden over de snel veranderende samenleving is zeker te vergelijken met de 21ste eeuwse dynamiek, aldus Brouwer. Ook de rol van de architect veranderde; de nadruk komt meer te liggen op individuele expressie, wat ten koste gaat van een collectief bewustzijn. Brouwer benadrukt dat er aan het begin van de negentiende eeuw geen vraag was naar architectonische handboeken, maar dat door alle vernieuwingen de vakwereld behoefte had om de groeiende kennis van wetenschap en schoonheidsleer te categoriseren en verspreiden. De handboeken vormden zo de voorloper van de Nederlandse architectuuropleidingen waarvan de opleiding in Delft in 1863 als eerste startte.
‘Kunnen handboeken nu nog een rol spelen bij de kennisverwerving van architecten?’, zo vroeg Brouwer zich af. Moet architectuur wel altijd vernieuwend zijn, zoals de wijdverbreide en nog steeds actuele  opvatting luidt? En wat moeten de opleidingen haar studenten onderwijzen? Het waren vragen die Petra Brouwer de sprekers, de meeste praktiserend architect én verbonden aan een architectuurschool, voorhield.

Mechthild Stuhlmacher (architect Korteknie Stuhlmacher en docent aan de TuDelft) constateerde een gebrek aan materialenkennis bij de huidige architecten, kennis die in de 19e eeuw nog bij iedereen aanwezig was. Als voorbeeld noemde zij de houtkennis. Waar de architecten twee eeuwen geleden alles wisten over herkomst, soorten, klassen en details, ontbeert de huidige generatie deze kennis. Schulmacher pleitte dan ook voor een hernieuwde aandacht voor materialenkennis tijdens de opleiding.
Michiel Riedijk (Neutelings Riedijk en hoogleraar TU Delft) legde liever de nadruk op het vormende karakter van de opleiding. In zijn strak opgezette betoog  ‘De reis en de kaart’ beschreef hij de opleiding als een onderzoekende reis voor de student. Riedijk beseft dat architectuur ‘aan alles raakt’ en architecten breed opgeleid moet worden, maar dat wil niet zeggen dat ze in alle vakken onderwezen moeten worden, zo stelde hij. Het onderwijs moet zich concentreren op het ‘autonome hart’. De opleiding moet de student leren denken en hem stimuleren een algemene visie op het vak te ontwikkelen, al het overige is ballast, aldus Riedijk. Op de vraag wat tot het  ‘autonome hart’ behoort, gaf Riedijk geen concreet antwoord, maar wel bleek dat hij vakken als organisatiekunde, managementvakken en uitvoering hiertoe niet rekent. ‘Architecten moeten dat maar met vallen en opstaan in de praktijk leren’, zo is zijn opvatting.

In de nadruk op zelfontplooiing schuilt een groot bezwaar, zo stelde Lara Schrijver (TU Delft). ‘Er ligt snel te veel nadruk op de individuele expressie, op icoonarchitectuur. De starchitects hebben de laatste decennia veel kwaad gedaan’. Met deze woorden gaf ze de op de TU Delft zo hoog gewaardeerde individualistische scheppingsdrang tegengas. In het verlengde van haar aanklacht tegen de icoonarchitectuur, vindt Schrijver dat er een te grote nadruk op het leren denken ligt en het oefenen wordt onderschat. “Kijk naar muziekopleidingen, naar dansopleidingen. Daar staat het oefenen centraal, eindeloos oefenen om de techniek onder de knie te krijgen”. Wat de architectonische equivalenten van toonladders en pliés zijn waarop eindeloos gerepeteerd zou moeten worden, liet ze in het midden.

David de Bruijn studeerde recentelijk zowel aan de TU Delft als aan de ETH in Zurich. ‘In Delft besteedden we zoveel tijd aan het denken over een concept dat na twaalf weken debatteren er nog twee weken overbleven om het ontwerp uit te werken. Bij de ETH werden ze al zenuwachtig als ik na een week nog geen ontwerp had.’ ‘Hoe krijg je het nog voor elkaar om het plan uit te werken?’, vroegen zijn begeleiders hem verschrikt. Terwijl het denken centraal staat in Delft, staat in Zurich het het vakmanschap centraal. De ene benadering is niet beter of slechter dan de andere, stelde De Bruijn, ze zijn complementair. Het verklaart misschien ook wel het succes van Andrea Deplazes Constructing Architecture; Materials, Processes, Structures. A Handbook, dat door een aantal TUD-docenten werd genoemd als hun nieuwe bijbel.

Waar Riedijk stelt dat de school de student moet laten concentreren op het ‘autonome hart’, bemerkt Petra Brouwer in haar ontmoetingen met studenten juist de honger naar praktische vragen, de randzaken die Riedijk nu juist als niet relevant opsomt. Hoe moeten ze een project managen, hoe moet je met opdrachtgevers omgaan, hoe moeten ze zich ondernemend opstellen? Deze praktische vragen zullen zeker te maken hebben met de huidige crisistijd, maar ze zijn ook een teken van een veranderende opvatting over de competenties van de architect. Architectuurstudenten beseffen dat het niet de keuze is tussen het autonome denken en het vakmanschap, maar dat er meer bij komt kijken. Over dat ‘meer’ zijn ze onzeker. De opleidingen laten hen daar goeddeels onwetend over. Studenten oefenen niet alleen weinig, stelde Schrijver, ze krijgen ook onvoldoende zakelijke onderricht. ‘Ondernemen’ lijkt een besmet woord op de ontwerpopleidingen terwijl ondernemen ook een interessante ontwerpopgave kan zijn. Het gevolg van dit gebrek is dat de meeste afgestudeerde architecten weinig kennis hebben over de totstandkoming van projecten in de praktijk, van de financiële stromen en de overheidsinvloeden; ze kunnen daardoor geen vuist maken tegen de zakelijke marktpartijen die de projecten bestieren waardoor hun invloed beperkt blijft. En dat is een gemiste kans.

Creatieve, ondernemende architecten die niet afwachten maar zelf de projecten formuleren, samenwerkingsverbanden smeden en overheden bestoken om hun visie te realiseren hebben de toekomst maar zijn nog schaars. Met de herziene Wet op de Architectentitel moeten afgestudeerden vanaf 1 januari 2015 na hun afgeronde studie nog twee jaar beroepservaring opdoen voordat ze zich architect mogen noemen. Deze periode moet ook benut worden om de architecten in spe te leren denken over hun positie in de maatschappij. Het zou de Nederlandse architectuur bijzonder helpen als ze daarover al een persoonlijke visie hebben geformuleerd voordat ze aan de slag gaan als architect. Want de vallen-en-opstaan methode van Michiel Riedijk was ooit succesvol, maar levert in de nieuwe werkelijkheid te weinig rendement op.