Feature

Airport City

‘Waar landen we, Airport City ?’ was de uitdagende vraag tijdens het symposium rond het fenomeen luchthavens dat vrijdag 27 februari werd gehouden in het Nederlands Architectuurinstituut. Een select gezelschap, elk op een of andere manier met het onderwerp verbonden, nestelde zich vrijdagmiddag in het afgesloten auditorium van het NAi voor een symposium dat in het teken stond van het fenomeen vliegvelden in relatie tot de actuele discussies rond Schiphol. ArchiNed was erbij.

Het symposium is onderdeel van een drieluik, dat georganiseerd is in het kader van de discussie rond de toekomst van Schiphol. Naast het symposium bestaat het drieluik uit nog twee lopende tentoonstellingen, 'Waar landen we?', in de foyer van het NAi en 'Airport, de verbeelding van het vliegveld in de fotografie' in het Nederlands Foto Instituut (NFI). Bij 'Waar landen we?' worden aan de hand van kaarten de relaties van verschillende internationale luchthavens met de bijbehorende stad op een eenvoudige, maar duidelijke manier vergeleken.

In het NFI wordt het fenomeen luchthaven in de fotografie in binnen-en buitenland tentoongesteld, waaronder werk van Martha Rosler (VS), Johan Grimonprez (B) en Frits Rotgans (NL). Op verschillende manieren wordt het vliegveld getoond als een maatschappelijk fenomeen waarbij de gevolgen duidelijk worden van de explosieve technologische evolutie. De tentoonstelling 'Airport, de verbeelding van het vliegveld in de fotografie', toont op een gevarieerde manier een duidelijk beeld van wat er zich op en rond een luchthaven afspeelt.

Het symposium had zich als moeilijke opgave gesteld tot een bredere visie te komen dan gebruikelijk is in de hedendaagse discussies rond luchthavens en Schiphol in het bijzonder.

De eerste sprekers, Martha Rosler en Mark Cousins, spraken onder leiding van John Thackara, directeur Vormgevingsinstituut, over de ervaring en de cultuur van luchthavens.

De Amerikaanse kunstenares Martha Rosler profileerde zich onmiddellijk als een expert op gebied van luchthavens: geen enkele luchthaven bleek haar onbekend. Haar relatie toonde ze aan de hand van beelden die het desolate, ritmische, oneindige, desoriënterende karakter van terminals weergaven. De identiteit van het vliegveld waar de desbetreffende afbeeldingen werden genomen, werd iedere keer, als een soort cynische daad, bekend gemaakt.

De uiteenzetting van Martha Rosler maakte duidelijk dat vliegvelden simulaties, vervangingen zijn van de echte ervaring. Het wordt een kunstmatige ervaring, losgekoppeld van de 'zwaartekracht' van de wereld daarbuiten.

De Brit Mark Cousins, cultuursocioloog en verbonden aan de Architectural Association te London, ging daarin verder en stelde vast dat luchthavens op alle vlakken een afgeleide van tijd, ruimte en andere plaatsen zijn. Dat brengt ergernis met zich mee.

Het zijn op een luchthaven werd door Mark Cousins vergeleken met een drijvende, zwalpende ervaring, een ervaring van illusie, van misleiding, van vergissingen. Waarom luchthavens niet ten volle uitgroeien tot plaatsen waar het plezierig vertoeven is, heeft ook te maken met het feit dat de terminals een onderdrukking zijn van de fantasie van de dood. Een bedwongen gedachte dat de terminal in directe relatie staat tot de dood, of door een ongeval of door een terroristische daad. Deze repressie draagt bij tot het zien van luchthavens als instituties niet gerelateerd met de werkelijkheid.

Daarna werd teruggekeerd naar de realiteit en bekeken welke invloed een luchthaven kan hebben op een stad. Daarbij spelen economische en infrastructurele aspecten een doorslaggevende rol, veel nadrukkelijker dan de hand van de vormgever.

Dit werd overduidelijk gepresenteerd door Rem Koolhaas (OMA). Aan de hand van twee ontwerpen (Seoul en Amsterdam) toonde hij aan dat het geen zin heeft voor luchthavens een concept te bedenken omdat obstakels die bijvoorbeeld door regelgeving opgeworpen worden toch niet omzeilt kunnen worden. Daarbij komt nog dat een luchthaven een 'stad' op zichzelf wordt en de 'oude stad' reduceert tot een parasiet van de 'nieuwe stad'. Rem Koolhaas merkte op dat het, bij aankomst op een vliegveld, totaal overbodig wordt naar de eigenlijke bestemming te gaan.

Bij een onderzoek naar mogelijke uitbreiding van Schiphol op eigen terrein, werd door OMA precies uitgegaan van de verschillende belemmeringen die aanwezig zijn (crashzones, geluidszones, hoogtebeperkingen, etc) om zo tot een stedelijke enveloppe met maximum bezetting van het gebied te komen.

Dit onderzoek werd door Koolhaas zelf afgedaan als voorlopig té vooruitstrevend en té revolutionair.

Tweede-Kamerlid Rick van der Ploeg sloot zich volledig aan bij de visie van Koolhaas en zag in die plannen dé manier om met de explosieve groei van vlieghavens om te springen. Hij gaf zijn visie op de politiek-economische vragen rondom vliegvelden en infrastructuur, en voorzag een grotere betrokkenheid voor privé-instellingen in het politieke debat over de uitbreidingen op en rond Schiphol.

In de aansluitende paneldiscussie met als deelnemers Jacques van de Jagt (Rijksplanologische dienst), Joop Krul (Airline Handling Services Schiphol), Elco Brinkman (Algemeen Verbond Bouwbedrijf), Maarten Hajer (Wetenschappelijke Raad voor Regeringsbeleid) en onder leiding van voorzitter Joop Linthorst werd een poging gedaan om het huidige debat over de expansie van Schiphol in een breder ruimtelijk en cultureel perspectief te plaatsen. Alles en niets werd gezegd, en de slotvraag gaf nog het meeste duidelijkheid over het nut van de discussie : 'Waar landen we in 2020?' werd unaniem beantwoord met, wat anders, Schiphol! Waarop iedereen moe en halftevreden afdroop en antwoord zocht op vele vragen in de tentoonstelling in het Nederlands Foto Instituut. Maar het moet gezegd: het was een moedige poging om de discussies rondom luchthavens open te trekken en in een breder kader te plaatsen.