Vorige week dinsdag werden in Amsterdam twee debatten gehouden over de toekomst van het Rijksmuseum, een besloten bijeenkomst onder voorzitterschap van Adriaan van Dis en een door Arcam georganiseerde openbare tegenmeeting in Felix Merites. Floortje Louter en Jaco Kalfsbeek waren erbij en vragen zich af of deze inspraak niet te laat komt.
In de architectuurnota 2001-2004’Ontwerpend aan Nederland’ wordt het Rijksmuseum in Amsterdam gemerkt als één van de belangrijkste culturele instellingen van Nederland. Als schoolvoorbeeld van haar architectuurbeleid zal Het Rijk daarom in grote mate bijdragen aan de kosten en begeleiding van de restauratie en renovatie die het 19e eeuwse Rijksmuseum klaar moet maken voor de 21e eeuw. Eind maart wordt een uitspraak gedaan worden over wie van de zeven geselecteerde architecten de opdracht voor de renovatie van het Nieuwe Rijksmuseum krijgt.
Dinsdag 6 februari werd in de Beurs van Berlage voor een select publiek een debat gehouden over de toekomst van het Rijksmuseum. Doel van deze bijeenkomst was het definitieve programma van eisen aan te vullen en de eindopdracht te herformuleren. Als reactie op het besloten karakter van dit debat in de Beurs organiseerde ARCAM gelijktijdig een publiek debat in Felix Meritis. Vragen over wat de rol en functie van het Rijksmuseum dient te zijn en welke plaats het als gebouw inneemt in de stad kwamen in beide debatten aan de orde. Aan het eind van de avond werd er contact gemaakt tussen beide gespreksleiders en werden de bevindingen uitgewisseld.
In beide discussies bleek dat de samenstelling van de collectie een belangrijk thema is. Er is behoefte aan een visie op de ideale collectie van het Openbaar Kunstbezit: mengen/ inkrimpen/ afsplitsen van het programma en een al dan niet te maken scheiding tussen geschiedenis en kunst moet allereerst bepaald worden. <BR>In de Beurs werd vooral gesproken over de betekenis van het museum als instituut, ook bleek de toegankelijkheid van het museum in de breedste zin van het woord een belangrijk thema. Vanuit fysiek oogpunt werden ideëen geopperd over het omvormen van de onderdoorgang tot entreeruimte. Voor het benaderen van de collectie werd gepleit voor een associative verkenning van het tentoongestelde in plaats van een rechtlijnige chronologische opstelling. Welk gebouwtype daarbij het beste past werd minder goed duidelijk.
In Felix Meritis werd uitvoerig gesproken over de mogelijkheden om het gebouw te strippen en herstellen of zelfs een nieuwe bestemming geven. Er bleek hoe dan ook is er behoefte aan flexibiliteit voor in de toekomst te zijn. Ook werd nagedacht over wat de ligging aan het Museumplein en de daaraan gelegen villa’s voor betekenis kunnen hebben voor huisvesten van nevenfuncties en (ondergrondse) uitbreidingen.
Bij de ARCAM discussie viel op dat door de opslitsing in twee simultane debatten de expertise over de collectie en het functioneren van het museum soms ontbrak. Er was met name behoefte aan opheldering over de opdrachtsituatie met betrekking tot het doel, programma, ambitieniveau en de criteria.
Duidelijk werd wel dat veel discussies bij voorbaat uit de weg worden gegaan door de stellingname vooraf, zoals verwoord in het plan van aanpak: achterstallig onderhoud moet weggewerkt worden; de oude structuur van Cuypers dient hersteld te worden zoals voorgesteld in het Masterplan Ruijssenaars; er komen geen aparte afdelingen meer, kunstwerken worden in hun tijdsbeeld getoond, samen vertellen zij het verhaal van geschiedenis en kunst. Uit de ontwerpopgave blijkt bovendien dat ‘uitbreiding van het museum bijvoorbeeld door het monumentale karakter van het gebouw niet mogelijk is’ De keuze van de zeven architecten is bovendien voorzichtig te noemen en lijkt op restauratie gericht. Gelukkig gaf de Rijksbouwmeester Jo Coenen aan de architecten op het hart te hebben gedrukt vooral hun vrijheid te nemen.
De ruim 500 miljoen gulden die gemoeid zijn met het masterplan noodzaken tot gedegen afwegingen en keuzes. Voordat een uitspraak gedaan kan worden over de ingrepen aan het gebouw zal een duidelijk beeld moeten zijn gevormd over het type museum, de rol van het museum in de stad, de ideale collectie en hoe die het best kan worden opengesteld. Het nadenken hierover zou de vraag moeten oproepen of het huidige gebouw nog voldoet als Rijksmuseum, of redelijke wijs is aan te passen. Zo niet, dan kan men denken aan uitbreiding aan het gebouw, nieuwe dependances, of zelfs de mogelijkheid de collectie te verplaatsen naar een nieuw museum. Het lijkt of deze vragen angstvallig zijn vermeden. Terug naar Cuypers is het motto, het plan van aanpak ligt klaar. Gebouw en collectie worden als een onlosmakelijke eenheid gezien. Op deze manier wordt voorbij gegaan wordt aan de vraag of het zinvol is om zoveel geld te investeren in het geschiktmaken van het gebouw als Rijksmuseum, terwijl er wellicht een passender functie te vinden is. Wie weet zijn gebouw en instituut dan beiden beter af.
Uit beide debatten is naar voren gekomen dat de identiteit van het gebouw als landmark overeind moet blijven. Er van uitgaande dat sloop buiten alle discussie staat, kan Ruijssenaars Masterplan hoe dan ook de onderlegger zijn voor het behandelen van het huidige gebouw, met als speciaal aandachtspunt het herstellen van de oorspronkelijke structuur (voornamelijk de binnenhoven). Dit zou in consequente vorm ook inhouden dat de aanbouwsels moeten verdwijnen, alhoewel daarmee de historische gelaagdheid van het gebouw verloren zal gaan. Bij consequent doorredeneren vanuit deze opgave van bestaand gebouw en het volledige programma tekenen zich de volgende mogelijke perspectieven af:
Restaureren: Alle aandacht gaat terug op het gebouw, de structuur, de constructie, ornamentiek, daglichtinval etcetra, in het oorspronkelijke concept als opslagplaats voor kunstobjecten met een zeer strenge selectie van topstukken.
Het resterende deel van de collectie kan in dependances elders of in (ondergronds) verbonden satellieten op het Museumplein gesitueerd worden. (vergelijk Van Gogh, Joods Historisch Museum Berlijn)
Renoveren: Het gebouw wordt verbouwd en gemoderniseerd voor de te huisvesten functie. Dit kan ofwel als Rijksmuseum (met eveneens optie voor dependances/satellieten) ofwel als andere bestemming zijn (vergelijk Magna Plaza).
Uitbreiden: Er wordt buiten de huidige bebouwingscontour getreden om de totale collectie met alle vertakkingen optimaal te kunnen exposeren; de uitbreiding kan een nieuw beeldmerk toevoegen aan de stad (vergelijk Reichstag, Louvre)
De vraag is in hoeverre ideëen die afwijken van de reeds ingeslagen richting nog in de definitieve visie kunnen worden meegenomen. Of mogen we veronderstellen dat de creativiteit van de architecten zich niet zal laten remmen door een beperkende opgave?