Recensie

Denkers, bouwers en boekenmakers

Hilde Heynen publiceerde onlangs Architectuur en de kritiek van de moderniteit, Frank Reijnders schreef de verhandeling Della Pittura, de schilderkunst en andere media en Hans Ibelings maakte een boek over de architectuur van Roberto Meyer en Jeroen van Schooten getiteld Meyer en Van Schooten Architecten/ Deel 1. Allard Jolles schreef een recensie over de drie publicaties.

RechthoekenDeze grondregel komt prachtig naar voren in het lekkerst ruikende boek van 2001, over Meyer en Van Schooten. Dit duo, in het boek gepresenteerd als liefhebber van de driedimensionale rechthoek en als bijna theorieloos, is hét voorbeeld van relevante, hedendaagse bouwkunst. Hun architectuur biedt ten eerste het door de spektakelmaatschappij gewenste visuele vuurwerk, en is ten tweede eerlijk. Het hoofdkantoor van ING aan de Amsterdamse Zuidas, nog niet eens af, 'doet' het nu al prima indien plankgas vanuit de auto genoten, maar doet ons tegelijkertijd beseffen dat we hier een driedimensionale esthetisering voorgeschoteld krijgen van de plastic credit card, het ultieme symbool van onze huidige maatschappij. Is dat kritisch? Nee, hun gebouw is geen statement tegen het grootkapitaal of het bankwezen, dan hadden ze de opdracht wel geweigerd. Maar betekenis heeft het wel. Meyer en Van Schooten weten heel precies wat ze willen. Zelfs hun boek is ontdaan van alle raadsels, alle verlokkingen van illusie. Het boek heeft geen rug, zodat het bindwerk zichtbaar is en de techniek van het boekmaken de boekenkast opsiert. Tegelijkertijd lijken de pagina's wel van plastic, nog glimmender dan een opgepoetste Rolex. Het boek ligt daarmee direct in het verlengde van de bouwkunst van het bureau en is daarmee even krachtig en onontkoombaar als de architectuur die erin staat. Meyer en Van Schooten zijn de 21ste eeuwse opvolgers van Mies van der Rohe, vanwege de volgende drie woorden: architectuur is bouwen. En daar kan geen filosoof tegenop.

SchilderijenDe verhouding kunst – architectuur komt ter sprake als Heynen beschrijft hoe Constant de negatieve aspecten van zijn stedenbouwkundige utopie New Babylon alleen in schilderijen kon vastleggen. En dat is interessant, want hier raakt Heynen de kern van het verschil tussen kunst en architectuur. Ze bewijst hier dat kunst wél een kritisch standpunt kan innemen. Dit idee staat ook centraal in het boek Della Pittura van Frank Reijnders, die in meer dan honderd overdonderende pagina's laat zien dat in – niet toevallig – juist schilderkunst in staat is het verborgene te laten zien, en ons bewust kan maken van wát we zien. We kijken in eerste instantie namelijk naar verf, zo stelt hij, en niet naar een plaatje. En verf is niet transparant, stelt niets voor, verwijst hooguit, is illusie. De verf doet ons vragen: waar kijk ik eigenlijk naar? En dat antwoord blijft altijd vaag, we kunnen hooguit gissen. De afstand tot de realiteit is groot. En bouwkunst? Architectuur is realiteit, is per definitie geen illusie, is echt.

Hilde Heynen heeft mij met haar boek Architectuur en kritiek van de moderniteit flink aan het denken gezet en er vervolgens voor gezorgd dat ik de halve bibliotheek en tweederde van mijn eigen boekenkast moest herlezen. Daarvoor alle dank, ik lees immers graag en het was lang geleden dat ik filosofieboeken in handen had. Filosofie? Wat heeft dat met architectuur te maken? Goeie vraag, en het antwoord is mij na het lezen van Heynens boek nog steeds onduidelijk. Wat moeten we met deze tekst? Heynen verkent in haar boek de verhouding tussen moderniteit, wonen en architectuur. Het zou een 'toegankelijke inleiding in belangrijke kritische (in dit soort boeken stond vroeger: kritiese) denkers als Benjamin, Adorno en Tafuri' moeten zijn. Maar daarvoor wordt er veel te veel bekend veronderstelt bij de lezer. En blijft er veel te vragen over. Waarom ontbreekt in een dergelijk boek filosoof Wittgenstein, toch ook niet de eerste de beste, en nota bene zelf de ontwerper van een woonhuis? Waarom zoveel aandacht voor Adorno die, zo erkent ook Heynen, slechts één kort essay aan architectuur heeft gewijd, en waarvan het op zijn minst twijfelachtig is of diens andere teksten wel toepasbaar zijn op architectuur? Wat moeten we met totaal abstracte denkers als Hegel in het zeer concrete architectuurveld? De relatie tussen kunst en architectuur is al een moeilijke, laat staan die tussen (kunst)filosofie en bouwkunst. Levert dat wel bruikbare inzichten op? Ook na lezing van Heynens boek vrees ik dat de kruisbestuiving van beide disciplines wel eens kinderloos zou kunnen blijven. KritiekDe mooiste stukken in het boek zijn tegelijkertijd de meest concrete. De stedenbouw van Ernst May, de woonhuizen van Adolf Loos en vooral Constants New Babylon worden voorzien van krachtige en goed geschreven analyses. Maar de link met filosofie blijft moeilijk. Heynen, hoogleraar Architectuur, Stedenbouw en Ruimtelijke Ordening in Leuven, is van mening dat architectuur een kritische houding tegenover de moderniteit kan aannemen. Kritische architectuur? Kritisch waarop? Het gebouw ernaast? Heynen zoekt naar een 'autonoom kunstmoment' in de ontwerppraktijk van architecten. Een kunstwerk is altijd autonoom, bestaat op zichzelf. Architectuur is een ontwerpend vak, en maakt dus gebruiksvoorwerpen. Een woning is pas een huis met iemand erin. Maar, zo redeneert Heynen, tijdens het ontwerpen van een gebouw is er altijd een autonoom moment, 'waarin de architect louter en alleen met architectuur bezig is, dat wil zeggen met het vormgeven aan ruimte.' En precies synchroon met dat moment zit dan de kans kritisch te zijn. Als voorbeelden van deze gedachtegang komt Heynen in de finale van haar boek met Libeskind (Joods Museum, Berlijn) en het ontwerp van OMA voor het Seacenter Zeebrugge. En dat is een teleurstelling voor de lezer. Was het na 200 pagina's over wonen nou niet mogelijk twee woningen te vinden waarmee de theorie kloppend gemaakt kon worden? En het autonome kunstmoment is in beide voorbeelden hoogstens aanwezig als een karikatuur of achteraf geconstrueerd.