Recensie

Heilige huisje staan (nog)

De overheid weet wat goed voor u is ook al weet u het zelf nog niet. En om u te overtuigen dat het allemaal anders moet, overlaadt ze de burgers met tentoonstellingen, publicaties, posters, optimistische verhalen en wijze grijze mannen, die de laatste onverzettelijken moeten overtuigen.

Dergelijke overheidscampagnes worden met een zekere regelmaat gevoerd, zoals de campagne over de invoering van de euro. Een van de nieuwste overheidcampagnes dient ter bevordering van het individueel opdrachtgeverschap. In de Architectuurnota 2001-2004 wordt een Eigen Huis als een van de Grote Projecten genoemd. Het project is ‘geadopteerd’ door staatssecretaris VROM Johan Remkes (VVD). Deze heeft zich als taak gesteld om tussen 2005 en 2010 een derde van de totale woningbouwproductie te realiseren door middel van individueel opdrachtgeverschap. Om dit te realiseren heeft hij hulp gekregen van Tweede Kamer-lid en oud NAi directeur Adri Duivesteijn en architect en voormalig BNA voorzitter BNA Carel Weeber. Afgelopen weekend werden er in het hele land voorlichtmarkten gehouden, opende een buitententoonstelling en verscheen de publicatie Heilige Huisjes. Met name de publicatie is een reclamefolder voor dit regeringsbeleid. Het is een lofzang op het bouwen van een eigen huis, geen onvertogen woord staat er in, terwijl iedereen weet dat de praktijk weerbarstiger is. Het boek bestaat uit een inleiding van Jaqueline Tellinga (medewerkerster van Adri Duivesteijn en het NAi), een essay van Henk Hofland, portretten van particuliere opdrachtgevers en zelfbouwers en statistisch materiaal.De particulier opdrachtgevers en zelfbouwers staan vol trots voor hun droomhuizen. Voor soms onwaarschijnlijk lage bouwkosten (incl. BTW en exclusief de grondkosten) zijn grote huizen neergezet. De zelfbouwer blijkt is het goedkoopste uit te zijn – gemiddelde bouwkosten m2 fl. 1500,- , daarbij aangetekend dat de helft de laatste drie jaar zijn opgeleverd – en het gelukkigst: ‘De bouw gaat relatief voortvarend, mogelijk omdat de woningen voor een belangrijk deel als vrijetijdsbesteding zijn gebouwd. De bewoners hebben zich niet in de schulden hoeven te steken, krijgen nauwelijks ruzie met de aannemer, de architect of en buren.’ Anders dan de mensen die hun huis lieten ontwerpen door een architect lijken de zelfbouwers geen problemen te hebben met welstandcommissies.

In de publicatie wordt statistisch materiaal ingezet om een van de argumenten tegen particulier opdrachtgeverschap, het neemt te veel ruimte in beslag, met harde feiten tegen te spreken. Na bestudering blijken de cijfers het argument echter te bevestigen. Een voorbeeld: volgens het Rijk tot 2030 maximaal 85.000 hectare extra nodig zijn voor bijna twee miljoen huizen. Wanneer mocht blijken dat er meer grond nodig is zal dit waarschijnlijk ten koste gaan van natuur en agrarisch gebied. Dat infrastructuur grond zal inleveren is tamelijk ondenkbaar, tenzij iedereen zijn tweede auto de deur uit doet, op tien kilometer van zijn werk gaat wonen en deze afstand per tweewieler overbrugt. Tot 2010 moeten 915.000 woningen worden gebouwd. Een derde hiervan 317.000 moeten door individuele opdrachtgevers worden gerealiseerd. Wanneer al deze 317.000 worden uitgevoerd als stadswoning (= rijtjeshuis) met tuin op kavels van 150m2 is 47.500 hectare grond nodig. In 2010 is dan meer dan de helft van de beschikbaar hoeveelheid grond die voor woningbouw is bestemd tot 2030 opgemaakt en in slechts 16% van de benodigde woonruimte voorzien! De conclusie in het boek dat ‘de suggestie dat bewoners als opdrachtgevers onverantwoord veel ruimte consumeren, berust niet op feiten’, is gezien bovenstaande rekensom op zijn minst discutabel. In ieder geval moet de vraag gesteld worden of dit sociaal aanvaarbaar is. Je bent voor of je bent tegen en in dat laatste geval behoor je tot ‘de partij van de negatieve mythe’ om in de woorden van Hofland te spreken en gelijktijdig treedt het Calimero-effect in werking. ‘Terwijl bouwprojecten van institutionele opdrachtgevers zorgvuldig worden gearchiveerd en in bladen gerecenseerd, en vaak van een goede geoliede architectuurmarketing sprake is, is er (nog) geen structuur om de herinnering aan het eigen droomhuis vast te leggen’, aldus Tellinga in de inleiding. De meest voor de hand liggende reden hiervoor is dat de droomhuizen architectonisch misschien niet interessant zijn om te bespreken, een tentoonstelling van zondagsschilders, of de Hamlet-uitvoering van de plaatselijke amateurvereniging wordt immers ook niet gerecenseerd? De initiatiefnemers zijn zich bewust wat uitvoering van hun plan voor consequenties kan hebben. ‘Als we de gevolgen van het bouwen in eigen beheer tot in het uiterste doorredeneren zal niets meer hetzelfde zijn. Radicaal andere combinaties van collectief en individueel, publiek en privaat, komen binnen handbereik.’ En dat om eigenlijk welk probleem op te lossen? En is er wel zoveel animo voor het bouwen van een eigen huis? In Heilige Huisjes staan hierover geen cijfers. Voordat alles op zijn kop wordt gezet is een duidelijk definitie van het probleem noodzakelijk, zal er een behoefteonderzoek gedaan moeten worden en zullen verschillende oplossingen bedacht moeten worden met de bijbehorend instrumenten voordat de politiek tot actie over gaat want van populistische staatspropaganda is nog nooit iemand wijzer geworden.