Liefde voor de woonomgeving, past dat wel in de éénentwintigste eeuw? Allard Jolles herkent het genoegen waarmee hij terugdenkt aan de buurt waar hij opgroeide in twee recente uitgaven van Uitgeverij 010.
Tussen 1958 en 1968 woonden mijn ouders, mijn zus en ik in de Westelijke Tuinsteden. Eerst aan de Cornelis Lelylaan, een heerlijk kinderparadijs waar we met onze sleetjes van het tramtalud konden glijden. Lijn 1 naar het Osdorpplein reed toen nog niet. Dat was pas later, toen we aan de overkant gingen wonen, in een imposante zwarte flat, die aan één kant met z’n pootjes in het water stond. Ook dit herinner ik mij als een waar kinderparadijs. Het was een maisonette met veel ruimte om binnen te spelen en beneden lonkte een prachtige, beschutte speelplaats met zandbak en stalen klimrek. Herinneringen die blijven: als buitenspelend kind heb je blijkbaar een hechte, intensieve relatie met je woonomgeving.
Vergelijkingsmateriaal
Liefde voor de woonomgeving, past dat wel in de éénentwintigste eeuw? Levert dat wel geld op? Geen idee, maar het genoegen waarmee ik aan de Westelijke Tuinsteden denk, vind ik terug in twee boeken die uit Rotterdam (uitgeverij 010) tot ons komen. Het betreft ten eerste het Jaarboek van het Cuypersgenootschap 2001, waarvoor onder anderen medewerkers van het Bureau Monumentenzorg van Amsterdam de teksten hebben geschreven. Het heet ‘De organische woonwijk in open bebouwing’, en gaat over Tuinstad Slotermeer. Allerlei aspecten van Slotermeer krijgen ruime aandacht. De teksten over het stedenbouwkundig ontwerp, de kerk- en scholenbouw, het groen en de architectuur vormen een verfrissend eerbetoon aan een onderschatte naoorlogse woonwijk. Het andere boek heet ‘Zakboek voor de woonomgeving’ en is een initiatief van de STAWON. De publicatie omvat een uitstekende beschrijving van vierentwintig woningbouwprojecten uit ‘de rijke Nederlandse woningbouwtraditie van de afgelopen honderd jaar.’ Met kaarten, stedenbouwkundige situatieschetsen (allemaal 1:500, dus vergelijkbaar!), foto’s, plattegronden (allemaal 1:200) en kengetallen over grondoppervlak, dichtheden en soorten woningen hebben we hier vergelijkingsmateriaal in handen dat bij mijn weten ontbrak in de alsmaar uitdijende boekenberg over het Nederlandse architectuurproduct.
Vernieuwing
Het aardige is dat beide boekjes zich uitermate dienstbaar opstellen. Het ene biedt historische informatie waaruit zonneklaar blijkt dat de nu ingezette stedelijke vernieuwingsoperatie in de Westelijke Tuinsteden wel eens meer kapot zou kunnen maken dan ons lief is. Het andere boek laat zien dat we van het bestaande veel kunnen leren. De wijk uit mijn jeugd staat er ook in, Sloterhof aan de Comeniusstraat. De architect was J.F. Berghoef en het complex dateert uit 1958. Eén zinnetje uit de beschrijving wil ik u niet onthouden: ‘er zijn geen bijzondere toekomstplannen met het project.’ Dat is nog maar te hopen. Want de snelheid waarmee de stedelijk vernieuwing op dit moment zijn beslag heeft, zou er net zo goed wel eens voor kunnen zorgen dat dit voorbeeldige ensemble in meer of minder verminkte staat uit de hele operatie tevoorschijn komt. Setting, groen én architectuur bepalen de kwaliteit van het gebied. De invalshoek ‘woonomgeving’ blijkt een gouden greep: een beschrijving van architectuur alléén zou dit project (en de andere in het boek) geen recht doen.
Beheer
Ook Vincent van Rossem heeft dat goed begrepen. In zijn inleiding van het Jaarboek meldt hij dat velen lacherig reageren op de suggestie dat delen van de Westelijk Tuinsteden ‘misschien wel monumentwaardig zijn’. En verderop stelt hij: ‘het begrip voor de ruimtelijke kwaliteit van de zogenoemde naoorlogse wijken nog minimaal.’ Dit boek is een eerste aanzet waarvan de boodschap luidt dat ‘ontwerpen aan’ begint met uitzoeken wat het precies is, die Westelijke Tuinsteden, in cultuurhistorische zin én wat betreft woonomgeving. Dat soort onderzoek zou de basis moeten zijn waarmee ieder plan van aanpak begint. Eerst: wat hebben we, en dan pas: wat willen we. De les van Van Rossem is dat stedenbouw in dit soort gebieden meer gericht zou moeten zijn op beheer en onderhoud, niet op toevoegen of vervangen. Maar hoeveel ontwerpers ambiëren zo’n rol? Weinig denk ik, en dat is opvallend, want het is zeer waarschijnlijk is dat de toekomst van het vak in de volgebouwde Randstad steeds minder ligt in het ontwerpen van ouderwetse stadsuitbreidingen. Het takenpakket zal vollopen met verdichtingsproblematiek, inbreidingen en optimalisering van het grondgebruik. En dat geldt met name voor woonwijken uit de jaren vijftig en zestig, waar de kansen voor het slagen van een dergelijke aanpak voor het oprapen liggen. Dus: bezint eer ge begint, en doe uw voordeel met deze twee boeken. Want kennis is macht, en dáár zijn ontwerpers dol op.