ARCAM organiseert woensdag 15 januari een debat onder de titel ‘Critici aan het woord’ waar vragen als: wat is de relatie tussen geschiedenis en kritiek, en wat kunnen we in de toekomst van architectuurhistorici en critici verwachten, aan bod zullen komen. Allard Jolles neemt alvast een voorschot.
‘Architecten ontwerpen, architectuurhistorici schrijven geschiedenis.’ De auteur van die regel is Hans van Dijk, hij schreef hem op in 1986. En Van Dijk heeft gelijk, tot in lengte van jaren. Ook als de zin met een andere klemtoon wordt uitgesproken: architecten ontwérpen (geschiedenis), architectuurhistorici schríjven geschiedenis, lijkt het mij een uitstekende taakverdeling en ik zie geen enkele reden om die op wat voor manier dan ook aan te passen. Houwen zo. Als een architect terugkijkt, dan heeft hij of zij daar een reden voor, dan gaat dat gepaard met een doel. En dat doel ligt in de toekomst. De architect wil iets, bouwen bijvoorbeeld. En wil dus ook iets met het verleden, slopen bijvoorbeeld. Een architect die aan geschiedenis doet is in principe verdacht.
Dat maakt geschiedenis bedreven door een historicus natuurlijk niet objectiever. Een historicus kijkt weliswaar altijd terug, dat is zijn vak, maar hij of zij wil ook iets speciaals van het verleden. Er is altijd een van tevoren omschreven doel geformuleerd bij een onderzoek.
Zoveel mensen, zoveel geschiedenissen. En iedere periode krijgt de geschiedenis die zij verdient.
Vriendjes
Maar hoe zit dat toch met de architectuurcriticus? Daar is geen andere opleiding voor dan de praktijk. Wat is de taak van de criticus? Een criticus zou onverwachte verbanden tussen architectuur en maatschappij kunnen leggen, dit zouden ook verbanden kunnen zijn met architectuur uit voorbije tijdsperioden. De handeling gaat daarom verder dan het beschrijven van dat wat wordt waargenomen, of het geven van een persoonlijk oordeel hierover. Critici poneren stellingen of formuleren hypotheses en om een criticus te weerspreken zijn argumenten nodig die de stelling ontkrachten of dient men een nieuwe hypothese te formuleren.
De architectuurrecensent is de ene keer een architect van origine, de andere keer een architectuurhistoricus. Is dat erg? Ach, de een schrijft wat beter dan de ander, en konijnen komen in ieder beroepsgroep voor. Wat wél opvalt is dat in het kleine Nederland de spoeling nogal dun is. Iedereen kent iedereen. Een voorbeeld: architect A komt met een boek over architect B, en architect C vindt er wat van (meestal van de architectuur, en niet van het boek als zodanig, terwijl je architectuur niet of moeilijk kan beoordelen uit boeken). En paar weken later zijn de rollen omgedraaid. Dat kan de blik wat vertroebelen, in positieve én negatieve zin. “Ik krijg je nog wel, in m’n volgende column”.
Ego
Groter probleem zijn de architectuurrecensenten die zich af en toe als copywriters ontpoppen. Welke waarde moet aan de beoordeling van architectuurrecensent A gehecht worden in het door hem geschreven, geautoriseerde projectenboek over architect B, en wat betekent vervolgens zijn oordeel over een project van diezelfde architect in een vakblad? Hoe objectief zijn die vakbladen?
Bovenstaande wordt nog complexer gemaakt door het feit dat architectuur alleen nooit genoeg is. Er zit – denk alleen al aan de functie van een gebouw – altijd wel een andere component bij: filosofie, economie, milieu, stedenbouw en zo verder. En dat zijn vaak vakgebieden waar architecten of historici beduidend minder verstand van hebben. En om dan bij een specialist te rade te gaan ontbreekt vaak de tijd, of staat het ego in de weg.
Nog een probleem: architectuurgeschiedenis wordt nogal eens verward met architectuurtheorie. Dat laatste is een virtueel vak waar architecten, historici, filosofen en wie maar wil zich gelijkelijk over buigen. Een van de gevolgen hiervan is dat zogenaamd theoretisch geladen architectuur vaak wordt overgewaardeerd: een architect met een theorie stelt meer voor dan eentje zonder. Jammer, een misvatting. Gebouwen die lekken kunnen toch nooit een voldoende scoren op het eindrapport? Maar gek genoeg zijn zelfs hierover de geleerden het nog niet eens. Een tweede gevolg hiervan is dat kritische architectuurhistorici óók worden overgewaardeerd. En, dat zal nu geen verrassing meer zijn, ook dat is een misvatting. Kritiek leveren is vaak erg makkelijk; er valt bijna overal wel wat op aan te merken. Terwijl het schrijven van een ouderwets degelijke monografie over een lang vergeten architect veel belangrijker werk kan zijn.
Wat nu?
Laten we 2003 eens beginnen met het opstellen van een voor dit gebied toepasbaar geheel aan kritische gedragregels, zodat de ‘meetlat’ niet meebeweegt met het te meten object. Dat is belangrijk, want de norm moet altijd onafhankelijk zijn van datgene waarop zij wordt toegepast. Een open deur, denkt u? Helaas niet voor de architectuurkritiek. En wat is een goede architect? Eentje die z’n vrouw niet slaat? Of gaat het verder? En wat is goede architectuur? En wat is de standaard voor een goed architectuurboek? Meestal vinden recensenten al die wielen ieder keer opnieuw uit. Leuk om te doen, maar wel omslachtig.
Ik ben nieuwsgierig naar wat het ARCAM-debat 15 januari in De Balie ‘critici aan het woord’ zal gaan opleveren. Wordt het ruzie, of gaan de deelnemers voor het eerst de basis van hun bestaan definiëren en formuleren? Waarom zijn er critici en recensenten? Zijn ze nuttig? Dat lijkt me een gezellige eerste vraag.