Feature

Van Abbemuseum: vernieuwd en uitgebreid

Vanaf zondag 19 januari is het door Abel Cahen vernieuwde en uitgebreide Van Abbe-museum in Eindhoven weer open voor publiek. De nieuwbouw van Cahen laat zich lezen als een eigentijdse interpretatie van Krophollers oorspronkelijke ontwerp.

boven: nieuwe museumzaal (foto Peter Cox)

Henri J. van Abbe (1880-1940) was een sigarenfabrikant en een collectioneur van beeldende kunst. In 1933 stelde hij de gemeente Eindhoven voor om op eigen kosten een museum te bouwen voor zijn collectie. (Detail: Van Abbe had zijn sigarenfabriek van Amsterdam naar Eindhoven verhuisd omdat de lonen daar lager waren.) Het museum werd door A.J. Kropholler ontworpen en in april 1935 geopend.

De plattegrond is nog steeds het meest opvallende onderdeel van het ontwerp; een centrale tentoonstellingsruimte waaromheen zalen en suite liggen. De gevels van deze zalen zijn gesloten. De tentoonstellingsruimtes krijgen licht via daklichten, waarbij de lichtsterkte door middel van handmatig te verstellen schoepen geregeld kan worden. Aan de buitenzijde van het gebouw valt vooral de symmetrie van het ontwerp op net als de gesloten bakstenen gevels.

Eind jaren zeventig werd het gebouw aan de achterzijde uitgebreid met een tijdelijke huisvesting van geschakelde zeshoekige witte paviljoens. Tien jaar later bleek het Van Abbe-museum wederom over te weinig ruimte te beschikken voor wisselende tentoonstellingen en de eigen collectie – na het Stedelijk Museum de grootste collectie moderne kunst in Nederland. Daarnaast was het gebouw van Kropholler technisch verouderd en waren nauwelijks publieksfuncties. Architect Abel Cahen werd in 1990 gevraagd een ontwerp te maken voor een uitbreiding en vernieuwing van het Van Abbe-museum. De keuze was op hem gevallen vanwege zijn ontwerp van het gebouw voor de Rijksdienst Oudheidkundig Bodemonderzoek in Amersfoort (1988). Het programma van eisen omvatte een verdrievoudiging van het bestaande volume en het handhaven van het reeds bestaande expositiecircuit dat wordt beschouwd als de essentie van Krophollers ontwerp.

In het eerste ontwerp van Cahen werd de uitbreiding, wegens plaatsgebrek, bovenop en rondom het bestaande museum gesitueerd. De horizontale routing in Krophollers ontwerp werd door Cahen voortgezet in een verticale routing in de nieuwbouw. Er zijn maar weinig verticaal georganiseerde musea op de wereld: het Whitney Museum van Marcel Breuer en Hamilton Smith in New York, is er een (minder geslaagd) voorbeeld van, aldus Cahen. Het ontwerp, met name het ‘verdwijnen’ van het oude gevelbeeld riep veel weerstand op. Terwijl voor- en tegenstanders met elkaar in de clinch gingen, werd er verder gewerkt aan het ontwerp. En hoewel het ontwerp bestek en aanbestedingsgereed was, deed het vooruitzicht van een rechtszaak die het bouwproces voor twee jaar kon laten stilleggen, het college van B&W in 1996 besluiten Cahen een nieuwe opdracht te verlenen.

plattegronden

In zijn tweede en uitgevoerde ontwerp gaat Cahen uit van drie autonome volumes die achter elkaar zijn geplaatst. Het eerste betreft het bestaande museum van Kropholler, het tweede volume bestaat uit tentoonstellingszalen, en het derde bevat publieksfuncties als restaurant en auditorium. De ruimtes voor de facilitaire functies bevinden zich onder het gehele complex.

De bestaande entree werd gehandhaafd, hiermee wilde Cahen voorkomen dat de inmiddels monumentale voorgevel en trappartij een loos decor zou worden. In de tentoonstellingsnieuwbouw heeft Cahen getracht om de vierkante meters verkeersruimte tot een minimum te beperken; net als in Krophollers ontwerp loopt de routing door de museumzalen. Ook in de nieuwe zalen, met uitzondering uiteraard van de ‘prentenkabinetten’, komt het licht binnen via daklichtkoepels, de lichtsterkte wordt automatisch geregeld – in de Kropholler-zalen heeft Cahen het handmatige systeem behouden. De nieuwbouw beschikt over een eigen toren. Dit sculpturaal vormgegeven trappenhuis zal tevens dienst gaan doen als expositieruimte voor installaties. En net als bij Kropholler zijn de gevels van Cahens museumuitbreiding nagenoeg gesloten.

Nieuw in het Van Abbe-museum is de atelierruimte die zich op het -1 niveau in de nieuwbouw bevindt, een ruimte die zich van de tentoonstellingszalen onderscheid door de keuze van een ander soort daklicht – schuine daklichten van bruut draadglas. Kunstenaars worden uitgenodigd om een aantal maanden hun eigen studio te verruilen voor die in het museum en een werk te creëren speciaal voor de atelierruimte. Deze zaal zal in principe alleen voor publiek worden opgesteld op het moment dat het werk gereed is. Met deze ruimte verenigt het museum twee verschillende museumconcepten in zich: het functionele museum dat bestaat uit een samenvoeging van functionele, contrasterende ruimten waarbij de routing veelal geïntegreerd is in de vormgeving zelf, en het ateliermuseum. Dit type museum ontstond in de jaren zestig van de twintigste eeuw. Het idee hierachter was dat het museum een verlengstuk moest vormen van het kunstenaars atelier of zelfs een vervanging hiervan moest zijn. Het recentelijk geopende Palais de Tokyo in Parijs is opzet als een ateliermuseum.

De Duitse schilder George Baselitz schreef in 1989 dat kunst geen informatie meer bevat, in ieder geval niet zoals vroeger en dat ze daarom op geen enkele andere manier te gebruiken is dan haar te bekijken. ‘Daar heb je ruimte, wanden en licht voor nodig. Het beste licht komt van boven, de beste ruimte voor dit doel heeft gesloten, hoge wanden, weinig deuren, geen zijramen, wel bovenlicht, geen losse inbouwwanden, geen plinten, geen sokkels, geen panelen, geen weerspiegelende vloeren en tenslotte ook geen kleuren’.

Een tamelijk treffende omschrijving van het nieuwe Van Abbe-museum.