Het meest interessant zijn die boeken die uit oprechte liefde of verontwaardiging zijn geschreven. Lessen: Tupker\Risselada, een dubbelportret van het Nederlands architectuuronderwijs 1953-2003 geschreven door Madeleina Steigenga Dirk van den Heuvel, J. van Triest is er duidelijk één van de eerste soort. Een bewonderenswaardig portret van 50 jaar architectuuronderwijs en twee bijzondere docenten.
Wie de huidige generatie Nederlandse architecten wil begrijpen moet natuurlijk enig zicht hebben op de recente architectuurgeschiedenis, maar zou zich toch ook moeten verdiepen in het architectuuronderwijs van de laatste 40 à 50 jaar. Het probleem is dat er tot nu toe geen goed overzicht van de onderwijsontwikkelingen voorhanden was. En dat terwijl het vooral van midden jaren zestig tot midden jaren tachtig toch een uiterst caleidoscopische en dynamische periode was waarin standpunten soms fel botsten en waarin de aard van de architectuur en het architectuuronderwijs op sommige momenten tot op het bot is gefileerd. De ultieme geschiedenis van deze onderwijsperiode is nog niet geschreven, maar ‘Lessen’ komt bewonderenswaardig dicht in de buurt.
In opzet is het boek een eerbetoon aan twee architectuurdocenten: Hans Tupker en Max Risselada. Twee docenten die in zekere zin de voorhoede vormen van een veel grotere groep ‘professionele’ architectuurdocenten, dat wil zeggen docenten die niet in de eerste plaats onderwijs geven naast hun reguliere praktijk, maar docenten voor wie onderwijs de hoofdtaak is. De auteurs Dirk van den Heuvel, Madeleine Steigenga en de terecht als derde ‘auteur’ opgevoerde vormgever Jaap van Triest, zijn geen buitenstaanders en steken hun bewondering voor hun respectievelijke leraren niet onder stoelen of banken.
Van objectieve geschiedschrijving is in die zin misschien geen sprake. Toch geeft vooral het eerste deel de indruk van uiterste volledigheid en secuur bronnenonderzoek. Jaar na jaar worden momenten uit de carrières van beide leraren afgewisseld met gelijktijdige gebeurtenissen in de architectuur, de media, de onderwijsdiscussies en het afstudeerwerk. Van 1953 (Afscheid van Grampré Molière in Delft, CIAM 9 in Aix-en-Provence, Tupker begint studie aan AKI Akademie voor Kunst en Industrie in Enschede) tot 2002 (Tupker bouwt alsnog een bloeiende architectuurpraktijk op, Bernard Leupen is eerste medewerker die bij professor Risselada promoveert, de bachelor-masters structuur wordt ingevoerd) ontrolt zich een uitbundig geïllustreerde geschiedenis van 50 jaar Nederlands architectuuronderwijs. Met de nadruk op Delft (waar Risselada studeerde en -afgezien van een paar jaar ‘rust’ op het bureau van Charles en Ray Eames – vanaf de late jaren zestig tot op heden les geeft en onderzoek verricht) en in tweede instantie op Enschede, Eindhoven en Amsterdam (waar Tupker studeerde – na de AKI op de academie in Amsterdam – en doceerde – in Amsterdam en Eindhoven) wordt het verhaal vertelt in honderden korte lemma’s en duizenden kleine plaatjes – analoog aan de ‘musées imaginaires’ waar beide docenten zo verzot op zijn en aan de tijdlijnen van Charles en Ray Eames waar Risselade zo graag op voortbouwt. Liefdewerk van het zuiverste soort.
Het tweede deel van het boek bestaat uit ‘Ontmoetingen tussenruimte’, een even grondige analyse van Dirk van den Heuvel die ingaat op de historische en theoretische achtergronden van de onderwijspraktijk van Tupker en Risselada. De nadruk ligt duidelijk op de ontwikkelingen in Delft. Niet alleen omdat deze veruit het meest turbulent waren, maar ook omdat Van den Heuvel die situatie als ‘Delftse’ student en promovendus bij Risselada waarschijnlijk het best kent. Ook wat betreft deze tekst spat de liefde voor het onderwerp er af. Hoewel Van den Heuvel wel degelijk een goed onderbouwde (en grondig geannoteerde) tekst schrijft, is ook hier van ‘objectieve’ geschiedschrijving maar ten dele sprake en ligt de kracht veel meer in het feit dat hij zich geheel in zijn onderwerp onderdompelt en van daaruit ‘geduldig onderzoekt’ wat er toch in al die jaren aan de hand was, wat de rol van geschiedenis is het ontwerponderwijs was en zou kunnen zijn, de invloeden van Team Ten, Joop Hardy, de Smithsons, de Amerikaanse ‘witten’ en ‘grijzen’, de Delftse School en De Elite, wat de al die uiteenlopende standpunten waren, waar ze uit voortkwamen en hoe Tupker en vooral Risselada in deze bewegingen naar een eigen positie toewerkten.
Het beeld van 50 jaar architectuuronderwijs is daarmee nog niet volledig. In Delft was er zeker in de jaren zeventig en tachtig sprake van meerdere onderwijslijnen, zoals de lijn Koolhaas, of de ’technieklijn’ elke met een eigen groep ‘leerlingen’. Toch kon niemand in Delft eigenlijk echt om de mede door Risselada ontwikkelde plananalyse heen. En daar gaat het dan toch even mis. Want die plananalyse als methode is door meerdere auteurs aangevallen, het felst door Hans van Dijk (Het onderwijzersmodernisme). In verschillende noten bij de tekst wordt duidelijk dat Van den Heuvel de analyse van Van Dijk op z’n zachtst gezegd niet deelt, maar het was beter geweest als hij zijn ergernis daarover had vertaald in een grondige analyse van Van Dijks argumenten in even messcherpe bewoordingen als waarmee hij de teloorgang van het projectonderwijs (en daarmee het huidige onderwijsbeleid in Delft) aanpakt.
Maar geen gezeur verder, alle hulde voor dit liefdewerk en daarmee voor twee bijzondere architectuurdocenten die samen aan de basis stonden van zowat de hele generatie architecten die Nederland stevig op de ‘architectuurkaart’ heeft gezet. Een basis werd gelegd in de ‘suffige’ jaren zeventig in de onderwijskundige ‘ruimte’ die bestond tussen de ‘revolutie’ van de jaren zestig en de restauratie die naar ik vrees in de jaren negentig op gang is gekomen.
Tupker is daarbij de man van de ‘last 5 minutes of architecture’, (altijd op zoek naar de nieuwste denkbeelden ‘ontdekte’ hij onder meer de New York Five (mn. Eisenman en Heyduk) en Tadao Ando) die zijn studenten confronteerde met een koffer vol beelden en ze in zijn eigen woorden ‘pushte’ naar het maximaal haalbare. Risselada die van het ‘geduldige onderzoek’ en van de ’tussenruimte’ waar hij zijn studenten al vragen stellend ongemerkt naar toe loodste. Het is de vraag of dergelijke helden in de komende verzakelijking van het onderwijs een even grote ruimte kunnen vinden als hun voorgangers. Het is voor de nieuwe generatie studenten te hopen van wel.