Het meest complexe en ingrijpende Grote Project is de reconstructie van de zandgronden. In het kader van het project ‘drie over dertig’ bogen drie ontwerpteams van drie verschillende ontwerpscholen zich over de problematiek van de zandgebieden in Noord- en Midden Limburg.
Met de instelling van de Reconstructiewet Concentratiegebieden in januari 2002 kreeg de overheid een instrument in handen om de sterk milieubelaste industrie op de zandgronden van met name de provincies Limburg, Noord-Brabant en Gelderland aan te pakken. Deze operatie, die feitelijk op een herstructurering van de intensieve varkenshouderij inzet, moet in een integrale benadering een keur aan voorgenomen beleidsdoelen realiseren. Niet alleen de sanering en ruimtelijke herpositionering van de varkenshouderij, maar ook de landschappelijke en sociaal-economische revitalisering van het landelijk gebied wordt daarbij van belang geacht. Tegelijkertijd met deze politiek-bestuurlijke aandacht voor de zandgebieden werd de ontwerpwereld gemobiliseerd door de opname van de Reconstructie Zandgebieden als een groot project in de Architectuurnota van oktober 2000.
De kwalificatie ‘Groot Project’ lijkt in dit verband eerder op de omvang van de reconstructiegebieden te duiden dan op de politieke daadkracht van de Rijksoverheid. De sterk gedecentraliseerde aanpak van de reconstructie, de grote hoeveelheid betrokken partijen, de lange tijdshorizon (in totaal 12 jaar), de sectorale onderverdeling en de onzekere financiële onderbouwing, zorgen immers voor een gefragmenteerd spectrum van vele kleine projecten.
De planningsmachinerie van de Reconstructie Zandgronden draait momenteel op volle toeren. In verschillende Reconstructiegebieden is men al beland in de eindfase van de definitieve planopstelling die vaak tot stand is gekomen na een intensief overleg tussen de verschillende overheden (gemeenten, provincies) en de vertegenwoordigers van allerlei maatschappelijke en belangenorganisaties. De uitkomsten van deze eerste reconstructieresultaten lijken zich vooral te bewegen in de richting van ruimtelijk generieke schema’s voor de uitwerking van de wettelijk gestelde kaders. Het is een vorm van modernistische bestemmingsplanologie die zich door middel van zoneringen, clustering, en herstelwerkzaamheden richt op conflictreductie en risicospreiding. Als ruimtelijk leidmotief voor deze operatie wordt een pre-industrieel en arcadisch landschap gedacht dat, de term reconstructie doet het al vermoeden, weer in ere moet worden hersteld.
Dat het ook anders kan bewezen de drie plannen die vrijdag 21 maart in het kader van de manifestatie ‘drie over dertig’ werden gepresenteerd in het Gouvernement te Maastricht. Met deze tweede bijeenkomst vestigden organisatoren Jan Houwen en Karel Farber een nieuwe traditie in de provinciale planning van Limburg, waarbij expliciet aandacht werd gevraagd voor de inbreng van de ontwerpdisciplines in het reconstructieproces. In tegenstelling tot twee jaar geleden, waarin ontwerpen voor drie stedelijke zones in Limburg werden gepresenteerd, viel nu de beurt aan drie landelijke zones in Noord- en Midden-Limburg. Drie ontwerpteams bestaande uit hoogleraren en studenten van drie onderwijsinstellingen in Nederland hebben twee jaar lang aan de visievorming en uitwerking van deze provinciale ontwerpopgaven gewerkt.
De aftrap werd verricht door het team van de TU Eindhoven dat onder leiding van Donald van Dansik (ONE Architecture) en Marc Glaudemans (AERO) een plan presenteerde voor de regio rond Weert/Nederweert. Deze groep zette sterk in op de procesmatige kant van het reconstructieproces, en positioneerde zich daardoor dicht op de actualiteit en realiteit van de beleidsmakers. Er werd gepoogd inzicht te verkrijgen in de dynamiek van de veranderingsprocessen die momenteel spelen in het landelijk gebied. Vanuit een ruimtelijke analyse van de randvoorwaarden werd een diagnose van de reconstructie geschetst. De opeenstapeling van stankcirkels, natuurzones, kernrandzones rond dorpen, leidde tot een kaart waarin de smalle marges voor ontwikkeling zichtbaar werden gemaakt. Middels een aantal dilemma’s (ruimtelijke strategie vs. epidemiologisch opportunisme, ecologische krimp vs. economische opschaling) werd het wankele evenwicht geschetst tussen maatschappelijke dynamiek en planologisch wensbeeld. Zeer terecht werd gewezen op een meer specifieke inzet van generiek instrumentarium als de opkoopregeling voor boeren (Regeling Beëindiging Veehouderijtakken), waarmee men bijvoorbeeld door de instelling van een voorkeursregeling op basis van strategisch gekozen plekken tot een ruimtelijke kwaliteitsverbetering zou kunnen komen. De uitwerking van het voorstel van Van Dansik c.s. kwam tot stand via een fictief rollenspel tussen de verschillende partijen betrokken bij de reconstructie. Een drietal concrete ontwerpvoorstellen in de vorm van greenbelts rond dorpen, bewoonde bosgebieden en de transformatie van een industriepark in een vitaal platteland, gaf meer inzicht in de mogelijke concrete uitkomsten van het rollenspel.
Als laatste mocht een team van de Wageningen Universiteit, begeleid door Klaas Kerkstra, zijn visie over Midden-Limburg uit de doeken doen. Kerkstra c.s. zochten met het motto De verborgen tuin van Midden-Limburg enerzijds naar de verborgen kwaliteiten van het cultuurlandschap van de zandgronden en anderzijds naar de publieke dimensie van dit landschap. Immers door functieverbreding en verstedelijking is het platteland steeds vaker de tuin van stedelingen. De dichotomie stad-platteland is in dat verband dan ook volstrekt onzinnig. Ook de boerderij maakt als de fijnste vertakking van het stedelijk weefsel volgens Kerkstra onderdeel uit van deze tuin. Een nauwkeurige analyse en demontage van dit landschappelijke palimpsest vormde de aanzet tot een onderverdeling in twee sturingslagen: de ecologische grondstructuur en het infrastructurele netwerk. Door een slimme bundeling en herordening van beide lagen werd ruimte geschapen voor landschappelijke en ecologische differentiatie en voor een ontwarring van publieke en private belangen. De overheid kan zich zo optimaal inzetten voor de ontwikkeling van de voorgestelde landschapsparken in de beekdalen, de gemeenschappelijke gronden van de eenentwintigste eeuw. Met de heldere verdeling tussen ecologisch en infrastructureel regelsysteem, en de gevoelige historische benadering, bood dit plan de meest aantrekkelijke toekomst voor het Limburgse zand. Of zoals landschapshistoricus Wouter Reh het in zijn afsluitende evaluatie onder woorden bracht: deze twee tegengestelde systemen maken ruimte voor het ’tussen’.
Het team van de Academie voor Bouwkunst Amsterdam onder aanvoering van Eric Luiten hield een pleidooi voor de legitimatie van het regionale ontwerp aan de hand van de opgave voor Noord-Limburg. Luiten liet aan de hand van historische voorbeelden zien (Groninger Veenkoloniën, Noordoostpolder) dat de betrekking tussen ontwerp en opdrachtgever essentieel is voor de totstandkoming van landschappelijke interventies. De neiging om in de reconstructie de dynamiek te ‘bezweren’ middels abstracte schema’s en formules leidt de aandacht af van de opdrachtgevers die verantwoordelijk zijn voor de werkelijke transformaties van het landschap. Luiten zocht in zijn plan dan ook naar een koppeling tussen de ‘verborgen’ opdrachtgevers en het landschappelijke ontwerp. Een ideaaltypische verkenning van de uiterste mogelijkheden van de opgave, opgespannen tussen ruimtelijk programma en ruimtelijke structuur, leidde tot vier ruimtelijke scenario’s waarin het economische belang zorg draagt voor de realisatie van ecologische, landschappelijke en culturele belangen. Met deze scenario’s werd een derde ontginning van het Noord-Limburgse landschap ingezet. Na de laatste systematische ontginning van de hoogveengebieden door cultuurmaatschappijen in de jaren 1900-1930 werd in het plan van Luiten een nieuwe ontginning georganiseerd, alleen nu kleinschaliger en meer gefragmenteerd van karakter.