Recensie

Een ei is geen ei

Het kan niemand meer ontgaan dat Rob Krier op dit moment, in termen van omvang van de opdrachtportefeuille, één van de meest succesvolle architecten in Nederland is. Om dit te vieren of om dit te benadrukken verscheen onlangs het boek Town Spaces. Allard Jolles vraagt zich af of dat nodig was.

In 1975 verscheen het boek ‘Stadtraum’ van de Luxemburgse architect en beeldhouwer Rob Krier, ‘Urban Space’ in het Engels. En dan ligt er nu zijn boek ‘Town Spaces’ in de winkel. Weer twee woorden, waarvan er één met stad en één met ruimte te maken heeft. En is ’town space’ niet ook gewoon ‘Stadtraum’ in het Duits? De titel suggereert op meer dan één manier dat we hier te maken hebben met de echte opvolger van Urban Space. Maar niets is minder waar. Het boek uit de jaren zeventig kan met een beetje goede wil opgevat worden als een stedenbouwkundige studie naar pleinvormen en ander stedelijke ruimten, met vooral veel aandacht voor het in Kriers ogen door jaren zestig-architectuur vernietigde Stuttgart. Het nieuwe boek is totaal anders. Laat u niet misleiden, we hebben hier de zoveelste bureaufolder te pakken. Er staan alleen maar projecten van Krier Kohl Architects in, vooral geïllustreerd met artistiekerige ontwerpschetsjes, misplaatste (allemaal een andere schaal!) reductietekeningen en nogal slordige zwart-witfotografie. Gelukkig staat er een aantal aardige essays achterin, vooral van Philipp Meuser, en komt Nederland ruim aan bod, waardoor het gebodene een zekere mate van vertrouwdheid met zich meebrengt.

Duits

De projecten – al dan niet gebouwd – van Krier Kohl Architects in Nederland staan er allemaal in: Brandevoort, Sloterhof, de Meander, Vleuterweide, De Resident en zo verder. Wie oppervlakkig naar de gebouwen en stedenbouwkundige plannen van Krier cs kijkt, schiet al snel de term ‘historiserende architectuur’ te binnen. Maar dat is in het geval van Krier een onjuiste constatering en zelfs te veel eer. Want daarvoor is zijn architectonische vocabulaire niet gevarieerd genoeg, hij lijkt uitsluitend de negentiende eeuw te citeren, of de negentiende eeuwse variant van de Hollandsche Renaissance uit de zeventiende eeuw. Daar heeft Krier twee varianten van in het repertoire: het comfortabele, knusse boerendorp, waar het individueel herkenbare huis de kleinste eenheid vormt, en de grootschalige, haast monumentale Duitse aanpak, waar repetitie en verticaliteit het stadsbeeld domineren. In Nederland treffen we vooral de eerste variant aan.

Markt

Krier vraagt zich als ‘eenzame verdediger van het traditionele stadsontwerp’ op een bepaald moment af waarom hij zo populair is in Nederland, een van de meest progressieve en moderne landen van Europa. Dat is niet zo moeilijk: in Nederland gaat het om extremen. Woningbouwvereniging Het Oosten, één van Kriers meest gewaardeerde opdrachtgevers, kiest de ene keer voor Steven Holl (het eigen kantoor), om een week later gewoon weer voor Krier of een van zijn geloofsgenoten te kiezen. De ene keer wil de woonconsument een moderne lifestyle, de andere keer een historische, en de klant is koning. Met verdediging van oude architectonische normen en waarden heeft het niets te maken, het is gewoon geld verdienen. En daar, even voor de goede orde, heb ik helemaal niets tegen. Marktwerking kan reinigend zijn. En ook tegen de ontwerper Krier heb ik geen wezenlijke bezwaren. Aan mijn eerste bezoek aan zijn Berlijnse Rauchstrasse denk ik nog altijd met plezier terug. Wat me hier irriteert is de flinterdunne architectuurtheoretische verpakking van iets dat alleen maar te maken heeft met ‘verkoopbaarheid’.

Naadloos

Op de achterflap schrijft Krier, met veel gevoel voor drama: ‘a new town plan should not contribute simply to an artist’s self actualisation’. U leest er misschien overheen, maar dat woordje ‘simply’ staat daar niet voor niets. Een nieuw stadsplan is dus, volgens Krier, wel degelijk een beetje ter meerdere glorie van de eigen zelfontplooiing. Krier vervolgt: ‘It (dat stadsplan dus) has to emerge out of the store of experience of local and regional urban architectural culture and fit seamlessly into this cultural landscape.’ Als dat zo is, waarom bouwt Krier in Nederland dan vooral negentiende-eeuws ogende enclaves in ‘moderne’ omgevingen? Is het daar niet nodig om ‘seamlessly‘ aan te sluiten op het bestaande culturele landschap? Had bijvoorbeeld het Noorderhof in Amsterdam dan geen strokenbouw moeten zijn? Bij Krier hebben theorie en praktijk blijkbaar heel weinig met elkaar van doen. Krier wil gewoon, en deze constatering volgt naadloos de portee van het door Hans Ibelings in zijn essay gestelde, zijn eigen artistieke ei kwijt.

En dat is geen boek waard.