Feature

De stedeling van de toekomst

De Amsterdamse dienst Ruimtelijke Ordening herdenkt dit jaar ’75 jaar werken aan de stad, ruimtelijke ontwikkeling in Amsterdam 1928-2003′, met onder meer een expositie, een publicatie en een aantal lezingen. De eerste van de lezingenreeks vond donderdag 22 mei plaats. Paul Schnabel (directeur Sociaal en Cultureel Planbureau) en Aaron Betsky (directeur Nederlands Architectuurinstituut) waren uitgenodigd hun visie te geven op de stad en de stedeling over 75 jaar.

Wie had gehoopt op grote en meeslepende utopische toekomstvisies werd teleurgesteld, beide visies betroffen extrapolaties van reeds aanwezige tendensen. Het geloof in een maakbare samenleving is in 75 jaar definitief verwisseld voor het geloof in bijsturing.

De uitgangspunten van beide sprekers waren min of meer gelijk en ook over de betekenis hiervan voor de toekomst van de stad was er overeenstemming. Alleen over de wenselijkheid van deze uitkomst verschilden de meningen.

De stad zal in de toekomst in steeds extremere mate het terrein worden van verdeling en veredeling zoals Schnabel het noemde. Het stadsmilieu zal op alle niveau's steeds grotere tegenstellingen laten zien; samengebald in de tegenstelling tussen Yup (young urban professional) en Pri (poor rural immigrant). Vanwege het tamelijk eenzijdige woningaanbod in Amsterdam, grotendeels oude, kleine etagewoningen van een geringe kwaliteit, trekken de middengroepen (middengroepen wat betreft leeftijd, inkomen en status) weg uit de stad. Een ontwikkeling die halverwege de jaren zestig werd ingezet met het groeikernenbeleid en tot op de dag van vandaag succesvol blijft doorwerken, mede door de toegenomen mobiliteit. Slechts weinig mensen die de stad hebben verlaten keren terug als bewoners. Wel bezoeken ze de stad als forens, dagjesmens of toerist. De mensen die wel in de stad wonen behoren volgens Schnabel ofwel tot de migranten, de passanten, bacchanten of extravagante, met andere woorden zij die goed gedijen in de vrijheid en anonimiteit van het grootstedelijk leven. Het verdwijnen van de middenklasse uit de stad is volgens Schnabel een ontwikkeling die gekeerd moet worden, zo ook de tendens om de binnenstad als festivalterrein te gebruiken. Het fijne eeuwenoude stedelijke weefsel kan dergelijke mensenmassa's niet verdragen, zo stelde hij. Schnabel ging helaas niet verder dan het signaleren van reeds in gang zijnde tendensen en de obligate (korte termijn) oplossingen als het bouwen van woningen die voor de middelklasse aantrekkelijk zijn.

Hij had in zijn inleiding weliswaar gesteld dat het ondoenlijk was om 75 jaar vooruit te voorspellen maar van de directeur van het Sociaal en Cultureel Planbureau mag een visie verwacht worden ook al is dit niet gestoeld op wetenschappelijke goedgekeurde modellen.

De voordracht van Betsky was net een ietsje prikkelender. Vertrekkend vanuit dezelfde uitgangspunten als Schnabel, een middenklasse die als bewoner de stad verlaat en deze alleen gebruikt als oord van vermaak en vertier, stelde Betsky dat dit geen probleem voor de stad hoefde te zijn wanneer het begrip stad anders gedefinieerd werd. 'De stad' is volgens hem een mythe, iets wat herkenbaar moest zijn op de plattegrond. De echte stad is de verstrooide stad, niet langer Amsterdam, maar de Deltametropool en vanuit marketingoverwegingen moest dit gebied geen Deltametropool of Randstad heten maar Amsterdam. Zoetermeer zou een woonwijk van Amsterdam zijn, Amsterdam zou de grootste havenstad ter wereld worden, et cetera. Betsky stelde dat een goed ruimtelijke ordeningsbeleid de enige wijze is waarop dit tot stand gebracht kan worden. Ruimtelijke Ordening is de aangewezen discipline waarmee op geïntegreerde wijze op drie dimensionaal vlak na gedacht kan worden over ruimtelijke ontwikkelingen, aldus zijn pleidooi. Ruimtelijke Ordening moet daarom niet worden afgeschaft (of afgezwakt) maar juist van grotere invloed worden op de inrichting van het land.

Problemen bekijken op een ander schaalniveau kan relativerend werken maar het lost het werkelijke probleem niet op. Opmerkelijk was verder het ontbreken van een Europees of mondiaal perspectief in bij beide voordrachten. Lag het aan de gestelde vraag of aan het ontbreken van fantasie? Er had meer uit deze bijeenkomst kunnen komen.