Feature

Buiten is het goed

Het verlangen naar buiten is zo oud als de stad. Ileen Montijn beschrijft de geschiedenis van de trek naar buiten in haar boek ‘Naar Buiten!’. Op 11 juni hield zij hierover een lezing bij Aorta in Utrecht.

Vanaf de Romeinse tijd was het buitenleven behalve voor boeren alleen voorbestemd voor de machtigen en de allerrijksten. In de 19e eeuw groeide het verlangen naar buiten door de explosieve groei van de stad en de welvaart die de industrialisatie met zich mee bracht. In de 2e helft van de eeuw raakten veel steden overbevolkt. De stad werd steeds meer geassocieerd met vuil en verderf. De natuur daarentegen was het symbool van puurheid en reinheid. Daar kwam bij dat in de negentiende eeuw nieuwe transportmiddelen beschikbaar kwamen die ervoor zorgen dat steeds meer mensen zich makkelijker konden verplaatsen. In Nederland raakte het platteland steeds verder ontsloten door de aanleg van spoorlijnen en verharde wegen.

De stad werd tegen het einde van de negentiende eeuw steeds meer gezien als een nerveuze mierenhoop die men af en toe moest ontvluchten om de geest tot rust te brengen. ‘Meer lucht en meer licht’ zorgden voor de nodige ontspanning volgens J. P. Thijssen. Het was in die tijd dat de reformbeweging (gezond leven) ontstond en de latere vogelbescherming werd opgericht – door een adellijke dame die het dragen van hoeden met vogelveren en soms hele opgezette vogeltjes laakte. Kinderen uit arme gezinnen werden om aan te sterken enkele weken buiten opgevangen. Er kwamen kampen waar jongeren met spel en sport in de natuur werden beziggehouden. De volkstuinen boden ‘een stukje natuur’ voor de kleine man, schooltuinen en speeltuinen zorgen ervoor dat kinderen genoeg buiten speelden. Het was een en al zedelijke verheffing in contact met de natuur.

Aan de randen van de stad of even daarbuiten werden villawijken gebouwd, het leven was er goedkoper (belastingen, dienstboden en ook het voedsel). Het Engelse landhuis en de Engelse leefstijl dienden als voorbeeld, buiten wonen was chique. Voordien keek de Nederlandse bovenlaag vooral naar Frankrijk als het ging om hoe men moest leven in luxe. Nu werd het comfortabele Engelse landleven het ideaal, men las het tijdschrift ‘Country Style’ en nieuwe rijken bouwden geen Classicistische herenhuizen meer maar ‘Landhuizen’. In 1907 verscheen het eerste nummer van het glamourtijdschrift ‘Buiten’, met artikelen over buiten wonen in kastelen maar ook een verslag van een reis naar ItaliĆ«.

In die overbevolkte negentiende-eeuwse stad ontstond in Nederland publieke aandacht voor huisvestingsproblemen en de kwaliteit van architectuur, dit is een bijzonder gegeven dat hier nog steeds bestaat, meer dan ergens anders in de wereld. In 1880 werd in Amsterdam de Pijp gebouwd, een nieuwe wijk aan oostkant van de stad – traditioneel de kant waar het gewone volk werd gehuisvest. De rijken bouwden hun huizen aan de westkant van de stad zodat de westenwind de frisse lucht van het land over hun huizen blies. De architectuur van de Pijp werd door opinieleiders alom bekritiseerd als saai en deprimerend. Maar ook de villa’s buiten de stad ontkwamen niet aan het commentaar: het nobele oude landgoed werd omgetornd tot pretentieuze burgermansvilla. In de kritiek op de architectuur klonk een morele toon: wie een lelijk huis bouwt is een slecht mens.

Ebenezer Howard bedacht de ‘Garden City’. De ideale stad waar meer ruimte en groen zorgden voor een betere maatschappij. Dit idee kreeg navolging in Nederland in de vorm van de tuindorpen. De opkomst van het modernisme smoorde de tuindorpbeweging, maar in de jaren zeventig kwam de verbouwde boerderij alweer in zwang. Door de schaalvergroting in de landbouw kwamen veel boerderijen leeg te staan. Tijdschriften als ‘Eigenhuis en Interieur’ en ‘Ideaal Wonen’ stonden vol met voorbeelden van ‘westerlingen’ die hun ‘buitenleven’ ideaal hadden verwezenlijkt. In de vakliteratuur werd hier niet over gerept hoewel ook architecten hun verbouwde boerenhoeve betrokken. Deze beweging van stedelingen die in of net buiten een dorp gaan wonen bestaat nog steeds, waarbij er nu vooral kritiek is op de ‘witte schimmel’ die dit opgelevert. Zelfs de trek naar de vinex-wijken door jonge gezinnen zou je hierbij kunnen scharen, ook daar is vaak sprake van een verlangen naar rust en een veiligere, gezondere omgeving dan de grote stad kan bieden.

In het vragenkwartiertje na de lezing van Montijn ontstond er een discussie die nogal afdwaalde van het onderwerp. Men ging vooral in op het ‘standen’ verhaal: was de wens om rijk en arm naast elkaar te laten wonen wel realiseerbaar. Kreeg je geen onderlinge problemen door verschil in leefstijlen.

Enkele aanwezigen stoorden zich aan de licht ironische toon die Montijn bezigde als ze het had over de waardering voor ‘buiten’. In hoeverre was het eigenlijk bewezen dat het buitenleven gezond is voor lichaam en geest, vroeg zij zich af. Uit de zaal klonk gemor: natuur is toch fijn. Dat een wandeling of fietstocht door de groene Hollandse weiden plezierig is zullen ook weinig mensen ontkennen. Maar genieten van ‘natuur’ is onlosmakelijk verbonden met het bestaan van de stad en dat is een minder aantrekkelijk idee. De meeste natuurliefhebbers wonen en/of werken in de stad, ze gaan er naar de film of een concert en kopen er stevige wandelschoenen. Met vliegtuig, trein of liefst nog auto zoeken we de natuur op, dichtbij of heel ver weg. Dat dit alles vooral mogelijk en wenselijk is geworden door het stedelijk leven, dat wil toch niet iedereen graag horen.