Drie vakantietips van Allard Jolles. Voor ieder wat wils én voor diegene die ruimte over heeft in zijn bagage.
Zo vlak voor de zomervakantie is het aardig om van alledrie de grote Nederlandse architectuuruitgeverijen een product te behandelen. En daaruit iets kiezen is nog niet eens eenvoudig, want de oogst is werkelijk enorm. Het kan niet anders of Nederland is, gerelateerd aan de taal, het land met de grootste architectuurboekendichtheid ter wereld. Er verschijnt misschien zelfs te veel. Ik heb het idee dat de verkoopcijfers van verschillende op voorhand als succesvol ingeschatte boeken, niet anders dan kunnen tegenvallen. Aan de kwaliteit ligt dat niet, want die is de laatste tijd, zoals we ook aan deze drie boeken kunnen zien, erg hoog. Ik heb gekozen voor een stedenbouwboek, een architectuurboek en een over landschapsarchitectuur. Twee daarvan zijn een monografie. Ik heb op deze plaats wel eens geklaagd over het niveau van al die bureaufolders die tegenwoordig als ‘belangrijke monografie’ op de markt worden gebracht. Maar blijkbaar gaat het wél goed als de onderhavige ontwerper niet meer leeft. Het kan dus niet anders zijn of het is de bemoeizucht van de meeste bureaus bij de papieren versie van hun meesterwerken die bij voorbaat iedere poging tot inhoudelijke verdieping volstrekt kansloos maakt.
Superboek
Als eerste, voor mensen die meer meenemen dan alleen handbagage, is daar de groots uitgevoerde ‘Atlas van het Hollandse bouwblok’, en dat is al meteen een waar meesterwerkwerk geworden. In het boek staan negentien stukken Amsterdam en Rotterdam, die allemaal op dezelfde manier behandeld worden. Prachtige luchtfoto’s, historie en als klap op de vuurpijl schitterende, allemaal op dezelfde schaal (1:5000 voor het bouwblok als deel van de buurt, 1:500 voor begane grond en verdiepingen) uitgevoerde situatietekeningen op uitklapbare bladen. Ieder bouwblok wordt zo inzichtelijk gemaakt in relatie tot de openbare ruimte en in relatie tot de plattegrond. En dat maakt dit boek echt speciaal. Het formaat van de kaarten is dusdanig dat zelfs de meest veeleisende professional er meteen mee aan de slag kan. Zo doe je dat, zo’n atlas maken. Jammer dat het geen serie wordt, zodat we over een jaar of vijftig alle stedenbouwkundige highlights van Nederland in deze kwaliteit uit de boekenkast kunnen trekken. Iedere week dat er aan dit boek gewerkt is, is de investering meer dan waard geweest. Ik vraag me serieus af hoe dit boek voor nog geen 40 euro in de winkel kan liggen, en dat alleen voor die enkele aardbewoner die de Nederlandse taal machtig is…
Landschap
Vakantiegangers met een wat minder grote koffer worden zonder enige twijfel gelukkig met het boek over landschapsarchitect Alle Hosper (1943-1997). Het aardige van dit boek is dat tegelijk met de behandeling van Hospers werk en carrière – ook als student – er een beeld wordt geschetst van de ontwikkeling van de landschapsarchitectuur in Nederland zo tussen 1950 en nu. In de tweede helft van het boek staan twintig plannen van Hosper gedocumenteerd, waarbij natuurlijk de ontwerpen voor Almere (Hoofdgroenstructuur, Weerwater) aan de orde komen. Maar het is vooral aardig om te zien dat Hospers plan voor het Amsterdamse Oosterdok en omgeving uit 1983 (tien jaar voor het megalomane waterfrontplan van OMA) twintig jaar na dato zonder belangrijke wijzigingen gerealiseerd of in uitvoering is. En in plaats van Hospers uitkijktoren heeft de hoofdstad een panoramadek op het Nemo gekregen. De meest kenmerkende opmerkingen over Hosper staan in het hoofdstuk over signatuur. Het ontworpen landschap moest vanzelfsprekend zijn. Het ontwerp hoefde niet ‘als een artistiek product van een met name te noemen auteur herkenbaar te zijn ’ Die zit. De openbare ruimte is geen designmuseum.
Eén geheel
Als derde boek nog zo’n geslaagde biografie, over de Utrechtse architect Mart van Schijndel (1943-1999). Meteen vanaf de eerste pagina’s, waar een lezing van Archisredacteur Arjen Oosterman wordt ingezet om de ogenschijnlijk dualistische positie van Van Schijndel te verduidelijken, is het raak. De persoon Van Schijndel komt overtuigend tot leven, en zijn werk krijgt het juiste kader om het op waarde te kunnen schatten. Zo moeiteloos als Van Schijndel in een lezing een zojuist afgelegde treinreis incorporeerde in zijn betoog over wat architectuur volgens hem moest zijn, en waarom de Weense architect Otto Wagner zo goed was, zo vloeiend is hier de overgang tussen mens en werk. De meeste architecten lijken er altijd een strikte scheiding op na te houden tussen wat ze vinden en wat ze bouwen (dat begon natuurlijk al met Cuypers en Berlage). Maar bij Van Schijndel, en ook bij Hosper overigens, zijn praktijk, theorie en vakmatige uitgangspunten één geheel, en van hoge kwaliteit ook nog. Wat een genot.