Recensie

Propaganda

Daar istie weer! Beschimpt door wie er niet in staat, gekoesterd door trendy opdrachtgevers en de architectonische smaakpolitie, misschien wel de minst gelezen bestseller van Nederland: het Jaarboek.

Eigenlijk is het recenseren van dit merkwaardige fenomeen onmogelijk, omdat het zich aan elke logica onttrekt. Dat begint al bij de basisprincipes. Maak een jaarboek popmuziek in Nederland met, zeg, alleen maar hiphop erin, en je wordt afgemaakt door pers en publiek, maar als het om architectuur gaat is (bijna) alleen maar hippe modernistische hightech – of hoe je dat ook moet noemen – blijkbaar geen probleem. VPRO-architectuur rules in jaarboekland. Wel mooi, en Frans Bauer hoeft nou ook niet direct, maar een Top 40 hitje of een stevige discostamper op zijn tijd is wel zo goed voor de afwisseling en representativiteit. Waar zijn de rijtjeshuizen gebleven? Kan het banale geen kwaliteit hebben?

Gelukkig zijn er geloof ik weinig mensen die de selectie in de jaarboeken echt serieus nemen. Behalve dan de redactie zelf, die blijkbaar werkelijk denkt dat ze de ‘hoogste architectonische kwaliteit’ en projecten die ‘kenmerkend zijn voor de trends’ in de Nederlandse nieuwbouw presenteert. Zoals ik zei, is het Jaarboek een ongrijpbaar fenomeen. Toch is het intrigerend, dat mensen na 150 jaar avant-garde en schoppen tegen het kunst-establishment nog zulke pretenties kunnen hebben (en nog nooit in Hoofddorp of Leidsche Rijn lijken te zijn geweest). Een typisch geval van oude politiek misschien? Of hippe zelf-propaganda met een vleugje ironie? Propaganda is deze keer het jaarthema, maar de projectbeschrijvingen bij de uitverkoren meesterstukken wijzen op het eerste: een onbegrijpelijke brij van onnodig jargon, open deuren en ambtelijk geformuleerde feiten, hier en daar gelardeerd met obligate sneren naar banaliteit, burgerlijkheid en andere verderfelijke gewoonheid, en dat alles in een slordig, moeizaam Nederlands dat de helderheid ook niet ten goede komt. Een paar voorbeelden voor de diehards: ‘In deze smalle hoge ruimte word je je bewust van je lichaam, je voeten, je maag, je hoofd. Aankomen is een ervaring’. Of: ‘Niet een tektoniek van het constructieve detail ordent de variabele ruimte van stad en plek, maar de vrije expressie van contrasterende sterke vormen van glas en steen maken hier ruimte in het openbare en private rijk.’

Maar toch niet helemaal. De essays in dit Jaarboek zijn een stuk leesbaarder dan de projectbeschrijvingen, en heel wat stimulerender voor de intellectuele creativiteit. Roemer van Toorn worstelt met de verdesigning van het leven, die zich nu ook heeft uitgestrekt naar architectuurland. Op zich een thema waar letterlijk al eeuwen over getreurd en gezeurd wordt, maar de explosie van de beeldcultuur en de nieuwe media in de laatste decennia zorgt natuurlijk wel voor een nieuwe dimensie. Vormen zonder functie, propaganda zonder ideologie en ornament zonder inhoud liggen nu meer dan ooit op de loer. De diagnose is duidelijk, en net zo min origineel als Van Toorns angst voor de leegte van het platte beeld, maar het is goed om in zo’n vrolijk jaarboek ook weer even met de neus op de feiten gedrukt te worden. En om je nog een keer af te vragen waarom die leegte van het ‘narcisistische design’ nu zo angstwekkend is – want die vraag slaat Van Toorn hier helaas over.

Na de filosofie van Van Toorn is Piet Vollaards overzicht van de laatste tien jaar architectuurbeleid een interessant, maar wel wat droog historisch overzicht, met een prikkelende slotvraag: ‘what’s in it for us?’ Wat heeft de gebouwde architectuur en de Nederlander die er in en mee leeft, en nu helemaal aan gehad? En hoe zal dat verder gaan?

Arthur Wortmann sluit weer mooi aan op Van Toorns verhaal, met een bezorgde blik op de steeds verder gaande commercialisering van architectuurpublicaties, waarin snelle zelfpromotie steeds populairder wordt, ten koste van de reflectie. Monografieën worden verkoopcatalogi, van architecten die sowieso vooral nog verpakking leveren. Opnieuw een eeuwenoude klacht met een flinke actualiteitswaarde dus. Nu maar hopen dat al diegenen die het Jaarboek als catalogus van verpakkingsleveranciers of zelfs pakpapiermotiefjes zien deze tekst toch gaan lezen. Grappig trouwens dat de ironie van de lokatie van zijn stuk Wortmann lijkt te ontgaan. Weer die ivoren toren, misschien?

En zo komen we bij het laatste essay (van Anne Hoogewoning), een overzicht van 15 jaar jaarboek, en dan vooral de projecten erin. Een schitterend feitenrelaas, vol goed gekozen schoten voor open doel – die er vervolgens geen van alle worden ingeschoten, omdat de analyse vrijwel ontbreekt. Prachtig slotakkoord is de vrolijk geformuleerde (en statistisch onderbouwde) mededeling dat 95% van de Nederlandse architectenbureaus nooit het strengbewaakte ‘architectonische paradijs’ dat jaarboekland is weet te bereiken, gevolgd door een reeks grafieken over het wie en waar van die andere 5%. Wordt het eindelijk superleuk, is het boek op. Zoals ik zei, logica is niet de sterkste kant van dit Jaarboek.

De ivoren toren is hoog, in sommige kringen. Zo hoog, dat ze blijkbaar ook nooit meer in echte gebouwen komen. Want om – tot twee keer toe – een crematorium te prijzen omdat de groepen nabestaanden er zo mooi en discreet doorheen kunnen manoeuvreren is toch net zoiets als blij zijn dat water nat is. En wie heeft er nou nog nooit een winkel onder een viaduct gezien? Nu ik toch lekker aan het kankeren ben: dit jaarboek introduceert ook de periscoop-visie. Want hoe anders zou je vanaf de snelweg tussen de deels volgebouwde poten van de ING-kruimeldief van Meyer en Van Schooten door nog het achterliggende gebied kunnen zien? Of het IJ door de Silodam-kolos van MVRDV? Natuurlijk, zichtlijnen zijn in, maar we weten toch allemaal dat je de mooie woorden van architecten over dit soort dingen altijd ter plekken moet controleren. In die hoge ivoren toren zitten blijkbaar erg verliefde prinsjes en prinsesjes opgesloten.

Gelukkig wordt niet iedereen op dezelfde schatjes verliefd, en kan wat de een ziet als een subtiel ingepast nieuwbouwwijkje, voor de ander een buitenaardse klont zijn. Maar er zijn grenzen. De topper in het genre ‘liefde maakt blind’ is te vinden op de pagina’s 44-45: de constatering dat Hans van Heeswijks metrostation Parkweg in Rotterdam geen ‘donkere hoeken, nissen of doodlopende gangen’ kent, met pal ernaast een foto van het perron met een trappartij met daarachter, jawel, een prachtige dode hoek waarin je al bijna een zwerver ziet slapen. Nee, met de foto’s is zoals gewoonlijk niets mis in het Jaarboek, er zijn er zelfs bij zonder blauwe lucht! Kijken kijken niet lezen, lijkt het devies.