Feature

Directors of Space – Hans Kollhoff

‘Directors of Space’. Onder die vlag organiseerde de Academie van Bouwkunst te Amsterdam vorige week een lezing van de Duitse architect Hans Kollhoff. Wat we voorgeschoteld kregen waren dia’s met façades, heel veel façades. En inhoud, polemische inhoud.

Beisheim Center / foto Jörg Zägel

In een afgeladen zaal kreeg Hans Kollhoff een vrijgeleide om zijn werk, achtergronden, theorieën en bedenkingen te presenteren. Hij is de man van de Potsdamer Platz, Alexander Platz en de projecten in Den Haag en Amsterdam. De lezing zelf hing hij op aan een ooit gestarte, maar nooit afgewerkte paper. Wat hij trouwens beter zo kan laten. De eerste dia was meteen raak: de cover van Delirious New York. Kollhoff vertelde over zijn relatie met Koolhaas, die dateerde uit de tijd dat beiden werkten bij O.M. Ungers, en hoe hij dacht dat hun opvattingen tegenover elkaar stonden. Hij hekelde de cinematografische benadering van architectuur en stedenbouw en pleitte voor een down to earth benadering. Dat de man de polemiek zocht was onmiddellijk duidelijk.

Het pleitte echter niet in zijn voordeel dat zijn uiteenzetting inconsistent, ééndimensionaal en bij wijlen een pertinente aanfluiting van de werkelijkheid was. Zo verwarde hij Koolhaas’ theoretische ‘City of the Captive Globe’ met het échte New York en zette dat vervolgens nog eens af tegen de monumentale houstkoolschetsen van Hugh Ferris, die hij op zijn beurt weer afzette tegen Koolhaas’ ‘Skyscraper Complex’. Ferris kon op zijn goedkeuring rekenen omwille van de grove contouren. Dan was er een verhaal waarin ‘art’ niet met ‘architecture’ verward moest worden (een regel waartegen hij vervolgens zelf zondigde door Malevitch aan te halen), dat gebouwen uit de grond rijzen en dat ze een andere benadering krijgen afhankelijk van hun hoogte. Vervolgens hakte hij in op het deconstructivisme en kreeg de lachers op zijn hand toen hij verklaarde ‘I would never enter such a space.’ Gelijk had hij wel toen hij er op wees dat het probleem van de architectuur niet de oorspronkelijke vinding van iets nieuws is, maar de kopieën die er op volgen. Waarna hij overschakelde op zijn eigen werk, dat vanuit de nulgraad van de architectuur aansluiting poogt te vinden met de geschiedenis én de eeuwigheid.

Het gepresenteerde werk zelf. We zagen dia’s voorbijflitsen van gevels, af en toe een contextverhelderend beeld en vooraal veel van hetzelfde. De basis voor zijn architectuur omschreef hij als de Empfindung en de notie dat Struktur niet gelijk staat aan structure. Met die Empfindung zat het wel goed: monumentale, strak rationalistische en gevaarlijke ontwerpen die aansluiting zochten met de aanwezige gevels. Achteraf verklaarde hij gortdroog dat ‘je toch geen glazen vliesgevel plaatst tussen twee bestaande klassieke gevels’. De sterke gevelarticulatie steunde op de principes van driedeling (sokkel, middenstuk en kroonlijst), Uitgebreid met de obligate zuilengalerijen en uitgevoerd in stucco of beton dat zo gepolijst werd dat het leek op graniet. Interessant was zijn ontwerp voor een Leipziger bank, waar hij liet zien hoe de gevelgeleding gerelateerd was aan de achterliggende constructie, aan geld en aan de Europese wetgeving. De sterke articulatie en monolithische kwaliteit van zijn ontwerpen bracht hij in relatie met het werk van Mies van der Rohe en Karl Friedrich Schinkel. Van diens romantische classicisme is Kollhoff sterk verwijderd, maar als vergoelijking verwees hij naar Florence en Rome en zag hij in Alberti een geestverwant. Overtuigend toonde hij de meerwaarde van het gebruik van de kolom in de gevel, inclusief haar doorsnede, plaatsing, geleding en visueel effect.

Vervolgens liet hij zijn eerste ontwerp voor de Potsdamer Platz passeren, een stedenbouwkundig plan met een intensief geconcentreerde hoogbouw, een plan dat hij polemisch vond en hem verleidde tot de analyse ‘of course we didn’t win’. Een uitleg volgde bij de geprefabriceerde bakstenenpanelen voor diezelfde Potsdamer Platz, een plaatje van het ontwerp in Den Haag en de Pirraeus te Amsterdam. Telkens legde hij de nadruk op de articulatie van het volume en het gevelontwerp. En dat was dan het exposé.

In het vragen halfuurtje werd stevig ingehakt op de man. Iets wat hij gewoon is, blijkens zijn beheerste antwoorden en onwrikbaar geloof in de eigen projecten. Het was ook hallucinant: op een architectuurlezing over eigen werk geen enkele plattegrond of doorsnede te laten zien, geen enkele duiding bij de context waarin gebouwd werd, een minimale uitleg aan programma en een eenzijdige façadistische benadering. Kollhoff verdedigde zich voorbeeldig door er op te wijzen dat zijn gebouwen bedoeld zijn voor de publieke ruimte – dus voor degenen die het van buitenaf zien en beleven. In zijn vocabularium (’that is what I like’) hoopt hij aansluiting te vinden bij de grote monumenten van het verleden die een getuige zijn van het geheugen van de stad. Uit financiële overweging investeert hij liever in het publieke domein om zo een dialoog met de context aan te gaan. Tenslotte was hij er rotsvast van overtuigd dat zijn gebouwen die kwaliteit hebben waardoor ze gerust 200 à 300 honderd jaar het beeld van de stad zullen bepalen.

Het ellenlange façadisme was pijnlijk, maar Kollhoffs theorieën suggereerden bestand te zijn tegen de hedendaagse hype en mikten op een discussie over de impact en vorm van het gebouw in de stad. Dus toch een ‘director of space’. Waarbij zijn ontwerpen vanuit monumentaal en vormelijk perspectief verteerbaar zijn en de gevels uitgebalanceerd in relatie tot de massa staan. Het totale plaatje getuigt echter niet van een culturele vooruitgang, op zijn best van een dubieuze, van een welwillendheid in het met voorruitschrijdend inzicht denken over de toekomst van de stad en de maatschappij. Zijn projecten zijn daarentegen ook niet tekens van stilstand. Eerder van een bezinning over de toekomst van de stad. Een nodig te voeren polemisch debat dat niet mag verzanden in discussies over esthetiek.

Kollhoff neemt alvast stelling. En daarvoor verdient hij alle respect, niet noodzakelijk goedkeuring.