Feature

Hogeschool Rotterdam gaat op onderzoek uit

Om kennisuitwisseling tussen praktijk en onderwijs te stimuleren heeft de Hogeschool Rotterdam kenniskringen opgericht. Een daarvan is kenniskring TransUrban. Endry van Velzen en Maarten Struijs gaven vrijdag 7 november een openbare les.

In nog geen vijf jaar veranderde Nederland van het slimste in het domste jongetje van de klas. En het eens verheerlijkte poldermodel is ingewisseld voor het frisse Finse model. Een model dat een hechte relatie tussen onderwijs en bedrijfsleven voorschrijft.

Nederland moet innoveren om er weer bij te horen, zo benadrukt minister Brinkhorst van Economische Zaken keer op keer en het onderwijs speelt hierin een spilfunctie. Het onderwijsveld is zich dan ook druk aan het 'herbezinnen', waarbij opvalt dat de Hogescholen doortastender zijn dan de oude universiteiten. Om de onderzoeksambities te verwezenlijken heeft Hogeschool Rotterdam zogenaamde kenniskringen opgezet: thematisch georiënteerde onderzoeksgroepen waarin studenten, docenten en mensen uit de praktijk zich gezamenlijk buigen over actuele vraagstukken die om een multidisciplinaire aanpak vragen.

Van de zeven kenniskringen is TransUrban specifiek gericht op het ruimtelijk ontwerpen. De Rotterdamse transformatiegebieden vormen het onderzoeksterrein: de naoorlogse wijken en de havens. Twee verschillende opgaven en dus met elk één lector: Endry van Velzen voor de naoorlogse wijken en Maarten Struijs voor de havens. De keus voor deze twee lectoren – een nieuwe functie binnen de Hogeschool – ligt voor de hand. Van Velzen heeft het naoorlogse gebied tot zijn domein gemaakt met publicaties als De Naoorlogse Stad en ontwerpen voor wijken als Pendrecht. Struijs is als architect bij Gemeentewerken Rotterdam al decennia lang  betrokken bij civiele ontwerpen in Rotterdam en bij het onderwijs van de Rotterdamse Hogeschool.

Van Velzen legde in zijn rede de nadruk op de centrale rol voor het architectonisch ontwerp bij de herontwikkeling van de naoorlogse steden.  In navolging van leermeesters als De Solà Morales en Grassi hecht hij grote waarde aan de architectonische stedebouw, de verbindende schaal tussen de planologie en het architectonisch ontwerp.

Waar Van Velzen meer de academicus is, is Struijs de doener. Hij opteert voor een anonieme architectuur en ziet de rol van de gemeente vooral als facilitair: het leveren van infrastructuur voor vervoer, water, elektra, afval, data. In het onderwijs wil Struijs meer aandacht voor de onderschatte civiele structuur als vormgever van de stedelijke identiteit.

Als oude rot in het onderwijs toonde Struijs zich sceptisch over de opzet van de kenniskring. De scheiding tussen stad en haven bevreemde hem, waardoor niet de havenstad het studieonderwerp is maar de haven en de stad als losse componenten. Ook vond hij dat er te weinig overleg was geweest tussen schoolbestuur en docenten over deze nieuwe onderwijsmethode.

De ambities en goede bedoelingen van de Hogeschool ten spijt, het succes zal afhangen van de inzet van de lectoren. Samenwerken met overheden, met corporaties, onderzoek naar buitenlandse voorbeelden, ach het zijn de mooie beloftes horend bij introductiespeeches. Waar het werkelijk op aan komt is de gezamenlijke inzet van de lectoren zo vorm te geven dat het onderzoek uitstijgt boven vrijblijvende exercities en werkelijk betekenis krijgt voor studenten en voor de buitenwereld. In de Nederlandse onderzoekswereld verdwijnt veel in het moeras van de goede bedoeling. Het zal een zegen zijn als de praktisch ingestelde Hogeschool er werkelijk in slaagt de expertise in te zetten voor maatschappelijke vraagstukken en zo tegelijk bijdraagt aan een verdere emancipatie van het Hogeschool onderwijs.