Recensie

De doodsroffel van de Nederlandse architectuur?

Het Nieuwe Jaarboek Architectuur is uit. Hoe is de oogst dit jaar ten tijde van economisch slecht weer? Een recensie van Aaron Betsky.

Tja, wat moeten we ermee. Je hoort het de crew van het Jaarboek 2003-2004 al zuchten toen ze eenmaal de projecten had gekozen. Waar blijft het onverwachte, het spetterende, het absurde, het utopische? Waar zijn die conceptuele goocheltrucs, die vertakte bruggen en samensmeltende vloeren die de Nederlandse architectuur in de afgelopen jaren zo spannend had doen ogen, niet alleen hier, maar overal in de wereld? Is het allemaal verleden tijd, of is het team redacteuren, dat nu toch al een aantal jaar het land doorkruist op zoeken naar de fin fleurs van de ontwerptuin, gewoon moe? Of is het een self-fulfilling prophecy: wie naar degelijke gebouwen zoekt maar geen verbeelding gebruikt om het concept ‘architectuur’ toe te passen, zal alleen ouderwetse gebouwen vinden?

Gewoon, logisch, goed ingepast, op z’n best nurks, is alles wat Nederlandse architecten kunnen maken of de redacteuren kunnen of willen vinden. En het oogt, met een enkele uitschieter, wel een stuk eenvormiger dan de bloemlezing van experimenten uit de vorige edities. Het zijn voornamelijk blokken, gestapeld, gekanteld, iets vervormd en kloek neergezet in het platte landschap. Het abstracte spel van objecten voert de boventoon. Onix en Neutelings Riedijk trekken en duwen een beetje aan de dozen, maar de nuchtere, goed gecomponeerde blokken blijven uiteindelijk nog overeind. Het ARCAM gebouw van Renee van Zuuk en het laboratorium in Zwijdrecht van Venhoeven C.S. (hoewel dat ook nogal ingetogen is) dreigen een beetje weg te slippen uit het stramien. Alleen het experiment van 2012,  een serie Miele wasmachines aan elkaar geschakeld tot een kunstwerk c.q. ruimtestation, ontsnapt hier volledig aan.

Vorig jaar klaagden de makers van het jaarboek nog over wat met een Engels woord ‘design’ werd genoemd, dit jaar is het juist het ontbreken van treffende beelden en dromen dat ze missen  (vreemd trouwens dat die redacteuren het Jaarboek elke keer weer gebruiken om te klagen over wat ze bij elkaar hebben gezocht. Misschien is dat wel de essentie van het Nederlandse…). Maar nee, er ontbreekt echt iets. Roemer van Toorn, de huisintellectueel van de groep, is daar nog het scherpst in: er worden geen ‘projecterende realisaties’ gemaakt. Dat zouden organische vormen zijn, uitgekristaliseerd volgens wetenschappelijke principes die van de natuur zijn afgekeken en die worden opgebouwd met gebruik van de nieuwste computergestuurde technieken. Blobs dus. Nee, die zult u, beste lezer, in het Jaarboek niet vinden. Die heeft Van Toorn op een tentoonstelling in Parijs gezien, en die vertegenwoordigen de enige mogelijkheid om objecten te doen versmelten. Dat is zijn droom.

Kantorencomplex Acanthus Amsterdam / de Architekten Cie.

Opvallend is ook de grote hoeveelheid projecten waarin het aanpassen en hergebruik van historische gebouwen aan de orde is, met als hoogtepunten de Van Nelle Ontwerpfabriek, het Glaspaleis in Heerlen en het Zonnestraal Sanatorium. Anne Hoogewoning wijst er terecht op in haar essay, Geheugen in steen. Zelfs hier, zegt zij, zijn de resultaten niet zo extreem als men zou verwachten: ‘Hiermee is een nieuwe fase ingeluid van een ontspannen monumentenzorg en herbestemming, waarin polarisatie en beladenheid van goed en fout zijn verdwenen en oude ideologieën met toenemende lichtvoetigheid en pragmatiek tegemoet worden getreden.’ Het resultaat zijn weer mooie blokken waarin het nieuwe (scheidingswanden, airco) naadloos is weggewerkt.

De fotografie van Jeroen Musch versterkt de geïsoleerde en in zichzelf gekeerde aspecten van de gebouwen. Glanzend in de zon van de vroege avond van het laatkapitalisme, de Nederlandse architectuurhausse, of gewoon de esthetisering van architectuur als object, marcheren ze door de witte bladzijden. Op de voorkant van het Jaarboek staren een drietal baders, staand in het Ijsselmeer, vol bewondering naar de kloeke woongebouwen van Neutelings Riedijk die tot in de oneindigheid de Hollandse zucht om het water te bewonen verbeelden. In tegenstelling tot vorig jaar ontbreken de statistieken. Die zijn hier tot afzonderlijke blokken zijn teruggebracht: een lijst prijzen (niet inzendingen, niet bedragen, niet vergelijkingen) die vorig jaar zijn weggeven. Nederland onderzoekt niet, Nederland bouwt dozen.

Je zou de redacteuren en de uitgever er zelf van verdenken dat ze het met opzet hebben gedaan. Is het opgeven van dromen en het terugbrengen van ingewikkelde opgaven naar simpele bouwblokken inderdaad het enige en meeste belangrijke resultaat van de Nederlandse ontwerpmachine? Piet Vollaard wijst in zijn betoog Anders-regionalisme op het toenemende belang van het landschap en een integrale blik op gebiedsontwikkeling. Maar behalve bij het winkelcentrum De Parade bij Ypenburg van Soeters Van Eldonk Ponec, het project dat – met opzet – de combinatie van het grootste commercieel succes met de minste oorspronkelijkheid vertegenwoordigt, is er daar niets van te zien.

Geen Vinex project, geen Westergasfabriek, geen staaltje infra of stedelijke vernieuwing had blijkbaar volgens de redacteuren genoeg kwaliteiten om de Nederlandse vormgeving te vertegenwoordigen. Dus is architectuur volgens hen, alleen het maken van autonome, op zichzelf staande objecten.

En daar staan ze dan, knappe staaltjes bouwkunde, wat moet je ermee? Gewoon op de koffietafel laten liggen, als mooi object. Het is een monument voor een bepaalde houding in de Nederlandse architectuur en architectuurkritiek aan het einde van de hoogtijdagen. Het wachten is nu op iets anders –iets wat volgens mij allang bestaat, alleen niet aan de criteria van dit Jaarboek beantwoordt. De Nederlandse architectuur is dood(s). Lang leve de Nederlandse architectuur!