Progressieve ontwerpers in Nederland kijken vandaag hoopvol uit naar hun (nieuwe) Oost-Europese buren. Fascinerende stedelijke fenomenen in Midden- en Oost-Europa doen hen dromen van een alternatief op het marktrealisme dat vandaag de ontwerppraktijk in Nederland in de tang zou houden. De studiereis van het Fonds BKVB naar Midden- en Oost-Europa was hierbij een prima gelegenheid om deze hoop te testen op haar houdbaarheid. In dit verslag loopt BAVO op de debatten vooruit door nu reeds stelling in te nemen: deze ‘Oost-Europese dromerijen’ kunnen slechts effectief zijn als de ontwerper het lef heeft om deze fantasmen te kortsluiten met zijn alledaagse ontwerpbeslissingen binnen het Nederlandse marktrealisme – hoezo?!
De Nederlandse progressieve ontwerper stoort zich vandaag steeds meer aan de dictatuur van het stedelijke competitiemodel. Hierbinnen lijkt elke zoektocht naar interventies die een alternatief kunnen aandragen gefrustreerd te worden door harde marktlogica’s. Tegen deze achtergrond verschijnen de postsocialistische regio’s in Midden- en Oost-Europa als een unieke opportunity. Door het wegvallen van de communistische top-down planning en de moeizaam op gang komende liberalisering, zouden deze regio’s zich vandaag in een laboratoriumsituatie bevinden. De stereotype, ideologisch bepaalde kaders voor het plannen van de stad verkeren hier nog in een voortdurende staat van beweging en onzekerheid. Deze regio’s zouden hierdoor het terrein kunnen worden van vernieuwende, ongekende stedenbouwkundige experimenten. Zo luidt het standaardverhaal.
De Midden- en Oost-Europese condities lijken het Westen in ieder geval te confronteren met de beperkingen van het liberale stadsmodel. Neem het beruchte fenomeen van de ‘krimpende steden’. Een goed voorbeeld hiervan is de socialistische new-town Hoyerswerda in het voormalige Oost-Duitsland. Op enkele jaren tijd is de bevolking er met zowat de helft afgenomen. De leegstand wordt nu bestreden door de massale ‘afbouw’ van socialistische wooneenheden. Het is geen geheim dat deze socio-economische implosie van een regio niet zomaar een vreemd natuurverschijnsel is, maar een logisch neveneffect is van een stedelijke competitiemodel zoals deze toegepast wordt in de hele EU. In een situatie waarbij elke metropolitaanse regio zijn eigen positie moet veroveren op de woonmarkt, arbeidsmarkt, shoppingmarkt, etc. kan niet iedereen winnen – en verliezen valt samen met krimpen, afsterven, etc.
Het enthousiasme van de progressieve Nederlandse ontwerper om binnen deze ‘weinig hoopgevende, maar open’ situatie te komen tot verfrissende alternatieven, wordt danig op de proef gesteld eenmaal hij geconfronteerd wordt met de antwoorden die zijn oosterse collega-planners formuleren. Met een mix van morele verontwaardiging en fascinatie constateert deze optimistische ontwerper dat het mislukken van het ‘liberale experiment’ in Hoyerswerda, door de plaatselijke planners en beleidsmakers geïnterpreteerd wordt als een bewijs dat de liberale stedenbouwkundige concepten nog niet radicaal genoeg doorgevoerd zijn. Het zieltogende Hoyerswerda lijkt er immers van overtuigd dat er ook voor hen een plaatsje te vinden is op de Europese regiomarkt – en hiervoor is men bereidt om alle registers open te trekken: het historische centrum moet onderworpen worden aan een gentrificatie-proces, het sociale woningbestand moet geprivatiseerd worden, de publieke ruimte moet rendabel gemaakt worden, Westerse shoppingconcerns moeten ‘carte blanche’ krijgen, internationaal hoog aangeschreven evenementen moeten aangetrokken worden, etc. Kortom, elke schroom moet achterwege gelaten worden in het hertekenen van de stedelijke identiteit in functie van het gewenste marketingplaatje.
Geconfronteerd met dergelijk paniekvoetbal, probeert de Nederlandse planner zijn Midden- en Oost-Europese collega’s in bescherming te nemen tegen het fatalisme/enthousiasme waarmee ze de Westers-liberale succesformules kopiëren. Door kritische interventies probeert deze progressieve planner zijn oosterse collega’s bewust te maken van de structurele beperkingen van dit liberale model – beperkingen die hij vanuit zijn eigen ontwerppraktijk volledig doorziet. Als een therapeut kijkt hij vervolgens vol verwachting uit naar het moment waarop de Oost-Europese planners eigen stedelijke strategieën formuleren – strategieën die de unieke laboratoriumsituatie van de Midden- en Oost-Europese regio’s niet ontkennen of platwalsen met platvloerse marktlogica’s. De progressieve planner verwacht dan strategieën die voorbijgaan aan de gekende, ‘al te westerse’ tegenstellingen tussen formele en informele planning, tussen top-down en bottom-up, tussen een solidair en individualistisch stedelijk model, etc.
Hoe verfrissend deze houding ook mag lijken, de lezer moet zich vooral zorgen maken over het hoge ‘projectie’-gehalte van dit standaardverhaal over de stedelijke ’transities’ en ‘mutaties’ van Midden- en Oost-Europa. Volgens ons is hier sprake van een typische fantasmatische constructie. De Nederlandse planner creëert een virtuele ruimte waarin hij terugkeert naar een eerdere fase in de ontstaansgeschiedenis van ‘zijn eigenste, vertrouwde’ liberale marktrealisme – een tijd waarin het liberalisme nog een emancipatoire beweging was en nog niet verengd was tot een star en log marktfundamentalisme. We krijgen hier dezelfde beweging als in de cultfilm Lola Rennt (1998) van de Duitse regisseur Tom Tykwer. In deze film laat de regisseur de film verschillende malen terugspoelen in de tijd, om vervolgens een alternatieve verhaallijn uit te werken die leidt tot een meer of minder pijnlijk einde voor het hoofdpersonage Lola. In zijn onderzoek naar de huidige dilemma’s die de Midden- en Oost-Europese steden bespoken, hoopt ook de Nederlandse planner een ander, stedenbouwkundig meer bevredigend vervolgverhaal te breien aan het oorspronkelijke moment van het liberalisme.
Ons punt is dat dit proces slechts zal leiden tot fantasmatische pseudo-oplossingen als de ontwerper de Midden- en Oost-Europese steden blijft zien als een virtueel-wetenschappelijke ruimte waarbinnen tot in het oneindige verschillende scenario’s kunnen geprojecteerd worden. De hoge bedrijvigheid waarmee Nederlandse planners oplossingen bedenken voor de – overigens onweerlegbare – problemen van Midden- en Oost-Europa, staan immers in schril contrast met het volstrekte marktfatalisme van dezelfde planners in eigen land. Eenmaal in de Nederlandse context worden de uitgeteste alternatieven al snel in de koelkast gezet in de noodlottige gedachte dat Nederland een dichtgetimmerd regelland is, waar elke reële verandering in de kiem gesmoord wordt. BAVO’s stelling is dat de ‘kritische reconstructie’ van het afgelopen en huidige Midden- en Oost-Europese experiment – respectievelijk het socialistische en het liberale – pas een effect zal hebben als de Nederlandse ontwerper het lef heeft om deze Oosterse fantasmatische scenario’s te kortsluiten met zijn eigen alledaagse ontwerpbeslissingen binnen het Nederlandse marktrealisme.
[wordt vervolgd]