Wat kunnen we leren van de post-socialistische stad wat betreft stedelijke vernieuwing, krimpende steden, deïndustrialisatie, modernisme en het zoeken naar nieuwe identiteiten tussen kapitalisme en socialisme? Het Fonds voor beeldende kunsten, vormgeving en bouwkunst organiseerde van 23 april tot 13 mei 2004 een studiereis door Midden en Oost Europa. Architecten, kunstenaars, stedenbouwkundigen, architectuurbeschouwers en fotografen reisden naar ruim tien verschillende steden tussen Berlijn en Charkiv (Oekraïne) op zoek naar antwoorden.
De omslag rond 1989 heeft in Midden en Oost Europa verschillende namen. In Oost Duitsland en Polen heet het zwierig ‘Wende’, in Tsjechië poëtisch ‘Fluwelen Revolutie’, in Hongarije droog ‘systeemverandering’, in de Oekraïne spreekt men over ‘een van de vele revoluties’ en in Roemenië over ‘de val van Ceaucescu’. Hoe het ook zij, de gevolgen zijn na 15 jaar zeer zichtbaar en merkbaar.
Een van de belangrijkste ruimtelijke transformaties heeft betrekking op de plotselinge inval van een postindustrieel tijdperk, waarbij nieuwe economische dragers als een dienstensector of kennisindustrie nog in de kinderschoenen staan. De grootste problemen zitten vooral in het structureel en positief onder de aandacht brengen van de voormalige zware industriegebieden. Regio’s als Ostrava (Tsjechië) en Lausitz (Oost Duitsland) trachten moeizaam met recreatie en toerisme nieuwe ontwikkelingen te genereren. De regio rond Brno en Zlin in Tsjechië ligt geografisch en cultuurhistorisch al een stuk beter; de positie ten opzichte van Wenen, een prachtig landschap, en fraaie architectuur zullen naar verwachting aantrekkende werking hebben op investeerders. Daar waar nu al buitenlandse investeringen plaatsvinden (zoals in Boedapest of Wroclaw) blijken de planners buitenspel te worden gezet. Planning is synoniem met verdacht socialistisch staatsingrijpen en wordt niet getolereerd door ontwikkelaars, eigenheimers of maffiabazen. Het meest in het oog springende strijdtoneel waar planners geen vat op hebben bevindt zich steevast buiten de stad, in een arena van vele hectaren groot waarin minstens vier westerse shopping mall ketens elkaar nieuwe consumenten afvangen. De malls worden voorlopig door de lokale bewoners als een gratis Disneypark beleefd met het thema: ‘het vrije westen’. De werkloze planners zouden de malls daarom snel moeten gaan herkennen als een culturele turbine, een potentiële verbinding tussen markt en cultuur, dat de tegenhanger vormt van de opgepoetste stadscentra.
De demografische transformatie in met name Oost Duitsland, maar ook overal op het platteland is een leerschool voor Nederland. Oost Duitsland loopt leeg, naar verwachting is in 2025 een kwart van de bevolking van 1989 vertrokken naar West Duitsland en elders. Daarnaast loopt de vergrijzing en ontgroening vooruit op de rest van West Europa. Dit thema wordt op het moment in de prijsvraag ‘shrinking cities’ aan de orde gesteld. Zijn volksverhuizingen, vergrijzing en deëconomisering te plannen of te ontwerpen en hoe snel kunnen planners een denkomslag maken? In de stad Hoyerswerda in de Lausitz is het opvallend dat de kunstvereniging de culturele profilering van de stad trekt om daarmee de kwantitatieve krimp te verbinden met een kwalitatief imago over Plattenbau, kunst en industrie. Vooralsnog is in de Nederlandse Nota Ruimte nog niets doorgesijpeld van enig alertheid op dit vlak; bouwen en groeien staan nog steeds boven transformeren en verbinden.
Een derde transformatie is de ineenstorting van het socialistisch gedachtegoed hetgeen misschien minder direct zichtbaar is in de ruimte, maar wel een alles bepalende nieuwe voorwaarde is voor die ruimte. Zo is er in het merendeel van de bezochte steden een werkeloosheid van rond de 20%. In de woonwijken met veelal Plattenbau heeft een acute privatisering van de voorheen collectieve woningbouw plaatsgevonden. In Boekarest kon men destijds voor de prijs van een pakje sigaretten zijn eigen woning kopen. Hierdoor zijn uitgestrekte slecht onderhouden Plattenbauflats voor 99% in eigendom van de bewoners die echter geld noch plannen hebben voor servicekosten en groot onderhoud waardoor de flats aan een collectief kommerlot worden overgelaten. Collectieve wijkvoorzieningen als crèches, recreatieterreinen, biergartens en buurtwinkels liggen er verlaten bij. Sporen van herstel, nieuwe occupaties, eigen initiatieven en ondernemingen zijn vooralsnog maar zelden zichtbaar. Toch zou in het stimuleren en ondersteunen van dat eigen initiatief een post-socialistische rol voor architecten en stedebouwkundigen kunnen liggen.
De problemen van de steden komen vaak opvallend overeen met de Nederlandse situatie van postindustrialisatie en vrije marktwerking. En evenals in Nederland vaak het geval is, worden ook hier de kansen van de steden zelden buiten de eigen probleemkaders gezocht en tracht men succesformules te kopiëren. De nadruk ligt vooralsnog sterk op het eigen nationalisme, een belegen stedelijke identiteit en verwoede pogingen om aan de standaard EU eisen te voldoen. Toch is het te verwachten dat juist in het creatief grensoverschrijdend denken en handelen mogelijkheden liggen voor nieuwe krachten en onderscheidende kwaliteiten. Dit kan deels gebaseerd zijn op historische gronden maar deels zal er echt uit overlevingsnoodzaak iets moeten gebeuren. Een netwerkstad als Bat’astad (Zlin, Tsjechië) of een beursstad als Brno (Tsjechië) zijn nu al sterk internationaal georiënteerd. De deïndustrialisatie van mijnen en staalindustrie zou in ieder geval in Europees verband beschouwd moeten worden; want hoeveel goedbedoelde IBA’s kan Europa eigenlijk verdragen? En de halfslachtige competitie tussen Praag, Boedapest en Wenen om de bokaal van meest culturele Midden Europese stad valt in het niet, als die drie gezamenlijk op wereldschaal zouden gaan concurreren als Europees cultuurcluster. Om af te sluiten met de wijze woorden die Slavoj Zizek in een lezing zegt: ‘Oost Europa is gewoon laat. Probeer niet de verloren tijd in te halen, maar laten we gebruik maken van die nieuwe conditie’.