Recensie

Ach, de jaren zeventig

… kritiese aksies, baksteen en dakpan, zitkuil en woonerf, bruin-oranje-paars, demokratisering, maar vooral veel inspraak; dat is zo’n beetje het cliché van de Jaren Zeventig. Het boek en tentoonstelling De Kritiese jaren Zeventig / Zitkuilen en Woonerven geven voor het eerst een overzicht van een verwarrend decennium.

De jaren zeventig zijn waarschijnlijk de meest contrastrijke jaren van de twintigste eeuw, jaren van optimisme ten aanzien van de maakbare samenleving, maar ook van pessimisme na het rapport van de Club van Rome, van maatschappelijke bevrijdingsdrang – iedereen en alles emancipeerde, maar ook van beklemmende sociale controle – de terreur van de woongroep, het buurtcomité en de afgedwongen inspraak, van seksuele bevrijding, maar ook van de treurnis van sleutelfeestjes en partnerruil, van de uitzinnige popcultuur van glamrock en disco, maar ook van het scheppende nihilisme van punk en de absurd lullige anti-televisie van Wim T Schippers. Ook in de architectuur is er sprake van verwarring en tegenspraak. Het decennium waarin de bouwproductie tot ongekende hoogte steeg – pas in de jaren tachtig zette de neergang in – is in het collectieve architectuurgeheugen vooral een decennium van truttigheid en veel te ver doorgevoerde inspraak. Het valt niet te ontkennen dat veel is getrut en vergaderd in die jaren en dat de resultaten zo af en toe tenenkrommend zijn.

Maar naast al die clichébevestigende woonerven is er ook – meer dan in enig ander tijdperk  – geëxperimenteerd en niet alleen op het gebied van woningbouw. De jaren zeventig zijn ook de jaren waarin gezocht werd naar open gebouwstructuren die de gebruiker zelf in bezit kon nemen en aanpassen, ook de jaren van de eerste reële experimenten met geïndustrialiseerde en geprefabriceerde bouwmethodieken, en ook de jaren waarin het modernisme nieuwe uitdrukkingsmogelijkheden zocht. Wat eveneens maar zelden wordt beseft is dat de nieuwe generatie architecten die vanaf de jaren tachtig de gehele voorgaande generatie lijkt te hebben weggevaagd, in de jaren zeventig is opgeleid. Het kan niet anders of in het onderbewuste van deze generatie zit – al of niet traumatisch, al of niet verwerkt – een flink stuk jaren zeventig gedachtegoed verborgen. Het is misschien geen toeval dat Rem Koolhaas, wiens verzet tegen de architectuur eigenlijk een typische jaren zeventig houding is, in een recent nummer van de Witte Raaf bijvoorbeeld toegeeft dat ‘Van Klingeren zeker een interessante figuur is.’ De jaren zeventig liggen kennelijk zo ver achter ons, dat we eindelijk toe zijn aan een voorzichtige herwaardering.

De catalogus De kritiese jaren zeventig, evenals de tentoonstelling Woonerven en Zitkuilen, van de hand van Martien de Vletter, is een eerste inventarisatie van deze periode. Boek en tentoonstelling gaan in op de uiteenlopende thema’s en architecturen van het decennium. Veel meer mag van zo’n eerste blik niet worden verwacht en het moet gezegd dat De Vletter, ondanks de ongetwijfeld wanhopig makende productie, een aardige dwarsdoorsnede heeft verzameld. Natuurlijk zijn er altijd weer gebouwen die je mist. Het Nederlands paviljoen van de wereldtentoonstelling van 1970 in Osaka van Bakema en Weeber bijvoorbeeld, een multimedia ontwerp in samenwerking met Total Design, het bureau dat de grafische vormgeving van de jaren zeventig domineerde. Of twee prachtige gebouwen van Wim Quist; museum Kröller Müller en het drinkwaterleidingbedrijf De Berenplaat, die in het boek ontbreken, terwijl het wat sombere kantoor voor de Suikerunie er wel in staat. Maar dat zijn kanttekeningen bij een overzicht dat naast de voorspelbare nieuwe woonvormen ook de minder bekende pareltjes als Bisscheroux’ AZM-kantoor en Pi de Bruijns buurtcentrum Transvaal documenteert.

De jaren zeventig waren meer dan inspraakavondjes en kritiese kneuterigheid, en het overzicht van Martien de Vletter heeft daar oog voor. Jammer is het wel dat de catalogus niet in kleur is. De jaren zeventig waren, bijvoorbeeld door de (TopPop) kleurentelevisie promotie van de glitterrockmode, ook het decennium waarin uitzinnige kleuren een rol speelden in mode, architectuur en design. Het is de eerste periode die we associëren met kleuren; oranje, bruin, paars. Veel van de architectuur in de catalogus ziet er wat sombertjes uit in zwart-wit, maar al een stuk vrolijker in kleur.

Die kleur ontbrak helaas tijdens het debat over de actualiteit van de architectuur en stedenbouw van de jaren zeventig, dat aan de opening van de tentoonstelling vooraf ging. Daar ging het onder leiding van Wouter Vanstiphout uitsluitend over inspraak, inspraak en inspraak. Niet dat er in anderhalf uur niet een paar zinnige dingen werden gezegd, zo wezen Ben Loerakker en Kees Rijnbout op het verschil tussen het begin en het einde van de periode. In de beginjaren was vooral sprake van protest tegen cityvorming en van bewoners en architecten die zich samen opstelden tegen de overheid, terwijl het einde van de periode gekenmerkt werd door een ver doorgevoerde inspraakcultuur waarin de rol van de architect was gereduceerd tot die van opbouwwerker en vergadertijger. Maar verder zeurde het gesprek maar door over inspraak, daarmee het jaren zeventig cliché bevestigend en de oeverloze discussies uit die jaren treffend illustrerend. Geen wonder dat de drie jongeren die aan tafel zaten (Wies Sanders, Jan de Koning en Jeanne van Heeswijk) weinig in te brengen hadden, terwijl Carel Weeber niet veel verder kwam dan dat inspraak vooral een zaak was van academie-architecten omdat de op de universiteit opgeleide architecten geen schuine daken uit hun pen konden krijgen.

Tja, zo blijft een nieuwe kijk op de jaren zeventig voorlopig een zaak van nader onderzoek. Het boek en de tentoonstelling stoffen de periode voor de eerste keer grondig af. Vervolgstudies die ongetwijfeld zullen volgen kunnen op basis van deze eerste inventarisatie wellicht aangeven wat van het jaren-70 gedachtegoed wel en wat niet relevant is voor het huidige denken over architectuur en stedenbouw.