‘Een monumentenzorg die streeft naar het herstel van een harmonisch stadsbeeld, ontkent de loop van de geschiedenis en (…) dat is verwerpelijk, omdat daarmee de werkelijkheid wordt opgeofferd aan een mythe. Is deze stelling eigenlijk wel juist?”
Met deze vraag begint Wim Denslagen zijn nieuwste boek Romantisch Modernisme Nostalgie in de Monumentenzorg. Denslagen pleit met veel omwegen voor een monumentenzorg die nostalgisch durft te zijn en vraagt tevens begrip voor een bevolking met een hang naar nostalgie en een harmonisch stadsbeeld.
Waarom komt in de titel de term Modernisme voor? De wortel van een negatieve waardering voor historiserende architectuur zoekt Denslagen bij de 'haat jegens de neostijlen' zoals die zich al in de negentiende eeuw manifesteerde. De neostijlen waren tenslotte maar slechte kopieën van historische voorbeelden. In het eerste hoofdstuk wordt vervolgens uiteengezet hoe tijdens het modernisme van begin twintigste eeuw uiterst grondig een klimaat geschapen is waarin nostalgische architectuur als fout bestempeld kon worden. Terugblikkend zou daarom het modernisme er verantwoordelijk voor zijn dat zelfs een instituut als Monumentenzorg zich genoodzaakt voelt om met de tijd mee te gaan. Het lijkt een ingebakken contradictie, want Monumentenzorg zou vanuit de aard van de functie behoudend moeten kunnen zijn. En dat, zo betreurt Denslagen, lijkt het instituut bijna te zijn vergeten.
Romantisch, de tweede term uit de titel, wordt door Denslagen geschetst als het negentiende eeuwse streven naar originaliteit. Tegelijkertijd typeert Denslagen de negentiende eeuw echter ook als het tijdperk van het rationalisme; de eeuw waarin moderniseringen in techniek gepaard gingen met een nostalgische aankleding. Waakzaamheid over de genoemde termen lijkt hier op zijn plaats omdat de termen en hun betekenis gebonden zijn aan een context van tijd. Zo werd de architect Pierre Cuypers in de negentiende eeuw beschouwd als de vaandeldrager van het rationalisme. In de late twintigste eeuw zien we echter dat zijn Amsterdamse Centraal Station ter gelegenheid van het eeuwfeest in 1989 opgetuigd werd als verjaardagstaart. De aankleding als taart mag dan een verjaardagsgrapje zijn geweest maar het laat wel zien dat deze rijk gedecoreerde stationsarchitectuur al lang niet meer beschouwd wordt als toonbeeld van rationalisme. Het is in onze perceptie eerder verworden tot een voorbeeld van romantische architectuur.
Maar ook de term nostalgie uit de ondertitel kan ter discussie komen te staan. Want, geldt nostalgie alleen voor de oud-Hollandse bouwkunst omdat wij, als autochtone Nederlanders, daar een 'nostalgisch' gevoel van herkenning bij hebben, of gaat het meer en meer gelden voor traditionele bouwkunst van waar ook ter wereld? Anno 2004 zien we steeds vaker dat voormalig uitheemse medelanders hun eigen nostalgische bouwkunst in het stadsbeeld verwezenlijkt willen zien. Zo verschijnen er almaar meer moskeeën met een nostalgische zweem en is er aan de oer-Hollandse Zeedijk in Amsterdam een traditioneel ogende Chinees-boeddhistische tempel verrezen. Uit de vaderlandse restauratiegeschiedenis zijn tal van voorbeelden bekend waarbij een reconstructie voortgekomen is uit een idealiserende gedachte, zoals ook Denslagen ons laat zien aan de hand van de nieuwe pinakels op de Domkerk in Utrecht die er nooit op gestaan hebben. Met andere woorden, na de restauratie is een beeld ontstaan van iets wat in die vorm, op die plaats nooit zo bestaan heeft. Gechargeerd kan gesteld worden dat een idealiserende restauratie net zoveel recht van bestaan heeft als een in onze ogen bijna sprookjesachtige moskee in een Nederlandse volkswijk van rond 1900. Beide teren op een sentiment gedragen door een deel van de bevolking. En welk deel zou meer recht van spreken hebben?
Het boek leest niet als een eenduidig betoog, en een antwoord op de in het begin gestelde vraag wordt ook al niet gegeven. Delen uit dit boek zijn eerder gepubliceerd als zelfstandige artikelen. Op zich hoeft dit geen bezwaar te zijn, mits er een scherpe regie gevoerd wordt om een eenduidige lijn in de opbouw te scheppen. Nu verwordt het boek tot een bloemlezing die meer een greep lijkt uit de academische wijsheid van de auteur. Zo lijken het bevolkingssentiment ten aanzien van de oorlogsschade van het Belgische Ieper, het Duitse Dresden en het Poolse Warschau te behoren tot de favoriete onderwerpen van de auteur. Maar in de actueel geworden vraagstukken rondom oorlogsschade en reconstructies gaat de auteur te kort door de bocht wanneer hij de daders van de WTC-aanval in New York aanduidt als 'dezelfde terreurgroep' als die van de vernietiging van de Boeddhabeelden in de Afghaanse Bamiyanvallei.
Voor een boek dat geschreven is in opdracht van de Nederlandse Rijksdienst voor de Monumentenzorg komen de vaderlandse monumentenkwesties er in verhouding toch maar bekaaid van af. Dat voelt als een gemiste kans. Het is wachten op een heuse kritische beschouwing over de rol die Monumentenzorg kan spelen in een veranderende samenleving.