Recensie

Het museum als denkbeeld

De K.L. Poll-stichting organiseert tussen 2001 en 2005 een aantal symposia met als titel Het gebouw als denkbeeld. Centraal staat de vraag hoe wisselende maatschappijbeelden de architectuur van institutionele gebouwen beïnvloeden. Na eerdere bijeenkomsten over De School en De Gevangenis, was op 19 juni Het Museum aan de beurt. Of eigenlijk, het Stedelijk Museum Amsterdam, want dit museum liep als een rode draad door alle presentaties en discussies.

Groninger Museum

Aanvankelijk zou het symposium plaatsvinden in het voormalig TPG gebouw in Amsterdam. Hierin is een fusie tot stand gebracht tussen een museum (SMCS), galerie/kunstenaarscollectief, creatieve bedrijven, een designmeubelzaak en een hippe club, die tevens als museumrestaurant dienst doet; een unieke versmelting van het hedendaagse museum met de dynamiek van de stad. Op het laatste moment werd de bijeenkomst echter verplaatst naar een ‘verantwoord’ traditioneel museum en kon het hele circus afreizen naar De Pont in Tilburg. Met deze behouden stap van de organisatie was de toon voor de rest van de dag gezet.

De dag opende met een korte film waarin Max van Rooy (journalist NRC Handelsblad) vier sterk van elkaar verschillende musea in Nederland bezoekt en deze als de vier ‘oertypen’ musea presenteert. De ‘wunderkammer’ of het rariteitenkabinet (Teylers), de kunstkathedraal (Rijksmuseum), het introverte museum (Haags Gemeentemuseum) en het extraverte museum (Groninger Museum). Ook werd de Kunsthal nog even opgevoerd, maar enkel om er een sneer aan te kunnen uitdelen. Met beelden van de OMA tentoonstelling ‘Content’ op de achtergrond, bestempelde Van Rooy het gebouw smalend als ‘niet te onderscheiden van een warenhuis’.

Na deze introductie volgde een lezing van Mels Crouwel (Benthem Crouwel architecten en ontwerper van De Pont) met als titel ‘het museum als dynamo’. Volgens de introductie zou Crouwel gaan vertellen hoe De Pont, net als het Guggenheim met Bilbao had gedaan, de stad Tilburg weer op de culturele wereldkaart zette en de stad nieuw leven in blies. Ondanks deze belofte hield Crouwel een standaard bureaupresentatie en sloop de zo vervloekte commercie toch al snel het museum binnen.

Het tweegesprek dat volgde tussen de voormalig rijksbouwmeesters Patijn en Quist was bij vlagen boeiend. Quist declameerde zijn geboden voor een goed museum en bestreed Patijns standpunt dat het Guggenheim van Gehry een goed museum zou zijn. Ook het Stedelijk Museum kwam ter sprake. Toen Patijn memoreerde aan de kritiek die vanuit de kunstwereld geleverd was op de zeer behouden keus van de jury, ontstak Quist (die deel uitmaakte van de selectiecommissie) bijna in blinde razernij. ‘Wat wilde Patijn dan? Venturi? En hoeveel musea had Venturi dan wel niet gebouwd?’ (zie info) Met deze vraag als bliksemafleider werden de aanwezigen terloops uitgenodigd zich af te vragen hoeveel musea de door Quist en zijn collega juryleden geselecteerde bureaus wel niet gebouwd hadden.

Pas in het rondetafelgesprek aan het eind van de middag, na alle lezingen, gesprekken en studentikoze presentaties, werden de eerste interessante vragen gesteld. Onder leiding van Tracy Metz spraken beeldend kunstenaars Teike Asselbergs (orgacom) en René van Engelenburg en zelfbenoemd ‘bemiddelaar’ Ann Demeester (directeur W139) over de relevantie van het hedendaagse museum. In dat gesprek refereerde Teike Asselbergs aan de opmars van de geprojecteerde kunst en de noodzaak van verduisterde tentoonstellingsruimte, de zogenaamde ‘black cube’. Ze betreurde dat deze projecties nooit tegelijkertijd met andere objecten getoond kunnen worden en dacht hardop na over de mogelijkheid om zowel projecties, die duisternis vergen, als objecten die aangelicht moeten worden in dezelfde ruimte te tonen. Dit was de enige architectonisch relevante vraag die op het symposium te horen was. In dit rondetafelgesprek kwam ook de kunst aan bod die haar heil zoekt buiten het museumcircuit – daar waren de sprekers ook op uitgekozen. Zo maakt René van Engelenburg met zijn ‘opblaasbare Rietveld’ kunst op locatie. Teike Asselbergs werkt niet alleen als kunstenaar buiten de geëigende paden, ze promoveert ook aan de Universiteit voor Humanistiek in Utrecht omdat ze het academische klimaat vruchtbaarder vindt dan kunstwereld, voor zowel het werk wat ze maakt als de contacten die ze onderhoudt. Haar proefschrift gaat, net als haar werk, over de dialoog tussen kunstenaars en mensen in organisaties.

Uit de meeste presentaties sprak een zekere angst voor maatschappelijke ontwikkelingen die van invloed zijn op het museum. Neem bijvoorbeeld het thema commercie. Enkelen meenden dat alle commercie koste wat kost uit het museum geweerd dient te worden. Mels Crouwel gaf het voorbeeld van zijn dependance van het Rijksmuseum op Schiphol, wat volledig wordt gefinancierd door de winkel die eronder ligt; passagiers kunnen gratis naar binnen. Het zou interessanter zijn om te praten hoe met commercie kan worden omgegaan, dan (hopeloos) verzet te plegen. Ik had Rudy Fuchs wel willen horen over zijn overwegingen om als museumdirecteur met Audi te onderhandelen. Al met al zijn er voldoende aanleidingen om te praten over nieuwe soorten musea als uitdrukking van nieuwe maatschappelijke ontwikkelingen. Het symposium ‘Het museum als denkbeeld’ ging daaraan voorbij, een gemiste kans.