Het Vlaamse architectuurjaarboek is op zoek naar een formule. Alweer. Of nog steeds.
De eerste vijf edities werden uitgegeven door het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap en waren te beschouwen als het meest zichtbare resultaat van een schoorvoetend beginnende stimulering van de architectuur door de overheid. Dat ontluikende architectuurbeleid leidde nadien onder andere tot de benoeming van een Vlaams Bouwmeester (1998) en tot de oprichting van een Vlaams Architectuurinstituut (2001). Met ingang van de zojuist verschenen zesde editie is de verantwoordelijkheid voor het jaarboek overgedragen van het ministerie naar dit VAi. Die overgang gaat niet onopgemerkt voorbij.
De eerste vier jaarboeken hadden een klassieke opdeling in projectdocumentatie (telkens een vijfendertigtal projecten) en theoretische essays (die over het algemeen uiterst kritisch waren). Het vijfde betekende een trendbreuk. De weerstand die werd gevoeld tegen het wat potsierlijke huwelijk tussen de fraaie projecten en de kritische teksten gaf aanleiding tot een mengvorm waarin documentatie en beschouwing samengingen. Het koffietafelgehalte van het boek nam af en maakte plaats voor een studieuzer geheel. Het aantal opgenomen projecten nam toe tot meer dan veertig, maar de presentatie ervan was minder uitbundig.
In de nieuwe editie is deze aanpak onmiddellijk weer verlaten. Sterker nog: de koers is, door een redactie bestaande uit Katrien Vandermarliere, Tom Avermaete, Lieven De Boeck, William Mann, Bruno Notteboom en Edith Wouters, radicaal verlegd. Niet méér projecten en opgenomen binnen een vertoog, maar minder projecten, en met meer autonomie en respect getoond. Het jaarboek gaat uiterlijk op chique: aparte Nederlandse en Engelse edities (het Frans is helemaal afgeschaft), een harde kaft, veel foto’s, veel wit. En het 224 pagina’s tellende boek, over de bouwproductie van twee jaar (2002-2003), telt nog slechts vijftien projecten.
Dat roept vragen op. Worden er in Vlaanderen jaarlijks opeens nog slechts 7,5 gebouwen gerealiseerd die de moeite waard zijn? Dat zal toch niet? Is er ditmaal wellicht alleen gekozen voor zeldzame, grote, prestigieuze, openbare gebouwen? Maar nee: in zeven van de vijftien gevallen gaat het gewoon om individuele woningen, de opgave die sinds jaar en dag de Vlaamse architectuur beheerst. Moet de reductie dan gezien worden als een poging om slechts hoogwaardige prototypen te tonen, zeer streng geselecteerde exemplarische projecten, die een weldoordacht spectrum van architectonische kwaliteit onder de aandacht brengen? Maar als dat zo zou zijn, waarom zitten er tussen de vijftien projecten dan twee van Robbrecht & Daem en drie van Marie-José Van Hee (twee bureaus die, zoals bekend, ook nog eens de nodige banden met elkaar hebben)? En waarom kiest men twee projecten waarbij redacteurs van het jaarboek als medewerkende architecten betrokken zijn geweest? Met het zo drastisch reduceren van het aantal getoonde gebouwen neemt hun gewicht evenredig toe en worden dit soort samenlopen van omstandigheden bepaald ongelukkig.
In de inleiding meldt Katrien Vandermarliere dat het doel was ‘een boek over gebouwen’ te maken, waarin niet het overzicht, maar het inzicht centraal moest staan. De documentaties gaan vergezeld van neutrale, maar vrij gedetailleerde projectbeschrijvingen. Opvallend is dat van de meeste gebouwen ook een detailtekening is opgenomen. Even opvallend is echter dat de toelichtingen geen uitspraken doen over de detailleringen. Die tekeningen zitten er dus niet bij om specifiek ergens op te wijzen, maar omdat men het kennelijk een vanzelfsprekend onderdeel van een plandocumentatie acht, ook in een boek dat mede voor ‘de geïnteresseerde leek’ is bedoeld.
Verder bevat het boek vier diepgravende beschouwingen: naast een pleidooi voor ontwerpend onderzoeken betreft het essays die op een vrije wijze rondom een aantal van de projecten cirkelen. In één van die teksten relativeert William Mann het belang van het streven naar verdichting, dat sinds de publicatie van het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen (1997) prominent op de politieke agenda staat. Volgens Mann is de ruimtedruk in Vlaanderen niet zodanig dat verdichting een absolute noodzaak is. Veeleer gaat het erom verantwoord om te gaan met ‘moeilijke’ stedelijke locaties. Die hoeven niet per se verdicht te worden, maar ze moeten in ieder geval benut worden en van kwalitatieve invullingen worden voorzien. Het is een behartigenswaardige boodschap en de getoonde voorbeelden stralen inderdaad die kwaliteit uit.
De jaarboekredactie lijkt tevreden te zijn met een architectuurpraktijk die – in de woorden van Mann – niet ‘revolutionair’ is, maar ‘evolutionair’. We moeten accepteren dat de Vlaamse architectuur het vermogen ontbeert om grootschalige ontwikkelingen in gang te zetten, maar daarentegen goed is in kleinschalig, fijnmazig, informeel ad hocisme, in verbouwingen en herstructureringen in complexe stedelijke situaties. Die overtuiging heeft de selectie van de projecten bepaald. Het jaarboek is daarmee, meer dan ‘een boek over gebouwen’, een ideologisch pamflet geworden. Niets ten nadele van ideologische pamfletten, maar voor een jaarboek is een dergelijke convergerende blik een aanvechtbare keuze.