Feature

Museum Belvedère, Oranjewoud

Na het ‘Zwanenwoud’ van Sjoerd Soeters en het met Oranje-geschiedenis doordrenkte idyllische dorp, heeft Oranjewoud er onlangs een derde attractie bij gekregen: Museum Belvedère van architectenbureau Inbo.

De omgeving van het museum voor moderne Friese kunst is adembenemend. Een bosrijk landschap bestaande uit een aaneenschakeling van eeuwenoude landgoederen is omgevormd tot een groot openbaar wandelgebied. Landgoed Oranjewoud, ooit een stadhouderlijk onderkomen, is een van de landgoederen in dit museumpark waarvan het noordelijke deel gereconstrueerd en uitgebreid is naar ontwerp van Michael van Gessel. Dwars op de hoofdas van landgoed Oranjewoud ligt het nieuwe museum als een bruggebouw over het voormalige ‘grand canal’. Het museum zelf is een mysterieuze zwarte doos van Duits Basalt. Platen van verschillende dikte in een verspringend patroon verlevendigen de gevel van dit monoliet.

De ambitie van deze onderneming is om natuur en cultuur samen te laten gaan. Een vergelijking met Kröller-Müller en Insel Hombroich ligt dan ook voor de hand. Een pad langs het kanaal vormt de toegang tot het museum. Wandelend over dit pad wordt de bezoeker zich ook bewust van de meer recente historie; in de verte gloren de reusachtige zwanen op de daken van de woningbouw die Soeters heeft gerealiseerd in het uitbreidingsplan van Oranjewoud. Het wandelpad lijkt de zwarte doos te doorsnijden. Voor wie niet van plan is het museum te bezoeken, wordt de wandeling langs het kanaal enkel door twee glazen deuren onderbroken. In het kanaal zijn, zoals op een écht landgoed hoort, waterwerken aangelegd en drijven de in Oranjewoud onvermijdelijke tweedimensionale zwanen.

Het concept voor het gebouw werd decennia geleden al door de opdrachtgever, Thom Mercuur, geformuleerd: het museum moest als een kijkdoos in het landschap liggen. Het gebouw is dan ook lineair van opzet. De ruimten zijn georganiseerd langs een sterk aanwezige centrale as: de dienstruimten, daar achter de zaal voor wisselende tentoonstellingen, de entree en de museumwinkel, met daar tegenover de horeca-uitgifte en keuken, het restaurant (boven het water) en tot slot, aan het andere uiteinde, de tweede museumzaal voor de vaste collectie.

Omdat de ontwerpers de horecagelegenheid in het midden van het gebouw hebben geplaatst, bevinden beide museumzalen zich aan weerszijden hiervan, met als gevolg dat je als bezoeker twee keer je kaartje moet laten zien, maar misschien ben ik de enige die me daarover verbaas.

Op de grens van museumzaal en dienstruimte ontstaat bij bezoekers verwarring. Een bijna zaalhoge, gefineerde, dubbele deur met een twee meter lange deurgreep, pontificaal in de as van het museum leidt niet tot de verwachte schatkamer van het museum, maar naar het kantoortje van het personeel.

Ondanks de mogelijkheid om de zalen van bovenaf met daglicht te verlichten (het gebouw telt maar één verdieping), is toch kozen voor een gesloten dak en volledige verlichting door kunstlicht. Het voordeel is natuurlijk controle over de verlichting; daglicht is immers grillig en vaak te sterk voor het tentoonstellen van kunstwerken. (Een museum wil doorgaans een beperkt lichtniveau variërend van 100 tot 600 lux, terwijl daglicht kan oplopen tot 100.000 lux.) Maar er zijn genoeg middelen om daglicht te reguleren en bovendien is kunstlicht geen garantie voor succes zo blijkt ook in dit museum. In de zaal voor wisselende tentoonstellingen is de verlichting niet optimaal. Een aantal tentoonstellingswanden geeft hinderlijke schaduwen en leiden de aandacht af van de kunstwerken.

Om de bezoeker niet geheel van het omringende landschap af te sluiten is de zwarte doos een plinthoogte opgetild en op een glazen randje gezet. Hierdoor komt er toch nog wat daglicht binnen, zij het via de reflectie op de vloer. Het effect van dat strookje licht is prachtig en je zou wensen dat ook vanuit het dak het daglicht zo subtiel werd binnengelaten.

Alleen al de wandeling over de landgoederen, maakt het bezoek aan Oranjewoud de moeite waard. Wie interesse heeft in moderne Friese schilderkunst, of gewoon een kopje koffie wil drinken om bij te komen van die lange wandeling, kan prima in het museum terecht. De architectonische ambitie wordt echter niet helemaal waargemaakt. In plaats van open kopgevels, die je bij een ‘kijkdoos’ zou verwachten, is het gebouw bijna volledig gesloten. De as van de natuur (kanaal) en de as van de cultuur (museum) kruizen elkaar wel, maar op het snijpunt ervan kun je koffiedrinken: de natuur en de cultuur schieten rakelings langs elkaar. Hoewel de relatie met het landschap minder subtiel is dan in museum Kröller-Müller of de kunstpaviljoens van Insel Hombroich, is wel zichtbaar met toewijding aan het project gewerkt, getuige ook de zorgvuldige detaillering van het gebouw. Blijft het raadsel waarom dit museum de naam Belvedère meekreeg.