Recensie

Zinnen, alinea”s, hoofdstukken, illustraties en een kaft, maar geen boek.

Dirk Roosenburg is zo’n architect van wie niemand de naam kent, maar iedereen wel een paar gebouwen. Bij Uitgeverij 010 verscheen recentelijk een monografie over deze relatief onbekende maar aanwezige architect, geschreven door Dorine van Hoogstraten.

Tot het oeuvre van Roosenburg behoren lokale en nationale ikonen als de sluizen van de Afsluitdijk, een groot deel van de Philips-gebouwen in Eindhoven, het voormalige KLM-hoofdkantoor (nu ministerie van Verkeer en Waterstaat) in Den Haag en de vroegere Sociale Verzekeringsbank aan het begin van de Apollolaan in Amsterdam, prominent in Plan Zuid. En dat is nog maar het topje van de ijsberg van de in totaal meer dan 500 grote en kleine projecten die Roosenburg en zijn bureau tussen 1919 en 1957 ontwierpen.

Ondanks de prominentie van zijn oeuvre kreeg Roosenburg tot voor kort nauwelijks aandacht van architectuurhistorici. Tamelijk vanzelfsprekend, zij het soms na enige – geruisloze – strijd, zijn de toppers monument geworden, maar dat was het wel. De laatste jaren komt daar in hoog tempo verandering in, en verschijnen er artikelen en nu dus een monografie (of een tweede, die ook is aangekondigd, er nog komt, is twijfelachtig). Op het eerste gezicht is het misschien verbazend dat zoiets zo lang moet duren. In de flaptekst en ook op een paar plaatsen in de tekst wordt Roosenburg dan ook gepresenteerd als een soort miskend genie, die in alle aandacht voor vernieuwing en avant garde ten onrechte buiten beeld is gebleven.

Je kunt je afvragen of de zaken wel zo simpel liggen. Er is niets mis met het werk van Roosenburg: zijn architectuur is degelijk zonder zwaar te worden, zit functioneel goed in elkaar, is verzorgd gedetailleerd en evenwichtig gecomponeerd. Erg origineel, sprankelend of op wat voor manier dan ook buitengewoon zijn Roosenburgs ontwerpen echter zelden. Zijn werk imponeert vooral door de schaal, de plaatsing en de ruimtelijke effecten die dat oplevert (zoals bij de Sociale Verzekeringsbank), maar, ondanks de aandacht die details en compositie overduidelijk hebben gehad, niet door uitzonderlijke architectonische kwaliteit of aanverwante moeilijk te definiëren fenomenen. Roosenburgs werk is goed, maar zelden meer (of minder trouwens) dan dat. Meer dan voldoende voor een monografie, maar dat neemt niet weg dat het tamelijk zinloos is Roosenburg op één lijn te zetten met invloedrijke grootheden als Oud en Dudok, zoals Van Hoogstraten een aantal keren doet. Dat ook zij die moeilijkheid wel ziet, blijkt gelukkig uit de pogingen die ze doet om duidelijk te maken wat er zo bijzonder aan Roosenburgs werk is, en wat het de moeite van een monografie waard maakt.

Helaas komen we daarmee ook op het eerste van een serie fundamentele problemen die aan deze monografie kleven: Van Hoogstraten slaagt er niet goed in duidelijk te maken wat Roosenburgs essentiële kwaliteiten zijn. Een groot deel van haar argumentatie blijft steken in platitudes met een hoog circulair gehalte: Roosenburg was een kundig diplomaat, die er goed in slaagde de wensen van zijn opdrachtgevers te vertalen naar degelijke, bruikbare gebouwen met een door die opdrachtgevers zeer gewaardeerde vormgeving. ‘De opdrachtgever als aangever’ is de veelzeggende titel van het evaluerende slothoofdstuk. Maar… zou er, een enkel weerbarstig genie daargelaten, ook maar één architect zijn met een orderportefeuille als die van Roosenburg die níet aan het zojuist geschetste profiel voldoet?

Ook los van deze kwestie blijft onduidelijk wat nu de echte specifieke kenmerken van Roosenburgs architectuur zijn. Voor de kantoren wijst Van Hoogstraten op de staalconstructies gecombineerd met vertikaal geritmeerde gevels in flexibele plattegronden met een vaste moduulmaat. Maar al deze elementen komen ook (soms in combinatie) bij diverse tijdgenoten voor. Meer aandacht voor die architectuurhistorische context zou de eigen touch van Roosenburg misschien boven hebben gebracht, maar juist daar komt Van Hoogstraten nauwelijks aan toe. Niet bij de kantoren, maar ook niet bij andere soorten gebouwen, die deels (de woonhuizen) nauwelijks aan bod komen.

Het gebrek aan context lijkt weer samen te hangen met een tweede fundamenteel probleem van Van Hoogstratens studie: het is een tamelijk richtingloze opsomming van vaak nogal willekeurige feiten. Er is, behalve die aandacht voor opdrachtgevers, nauwelijks sprake van een leidende visie, een basisidee of een analytische structuur die het betoog stuurt. Dat begint al bij de onderwerpskeuze van de hoofdstukken (die overigens pas in het laatste hoofdstuk verklaard wordt). Na een algemene introductie volgt ‘Zeeuws werk’ met een allegaartje aan opdrachten, dan thematische hoofdstukken over overheidsgebouwen, waterstaat, en gemengde bedrijfsgebouwen. De KLM en Philips krijgen vervolgens hun eigen hoofdstuk. Binnen de hoofdstukken worden allerlei sterk verschillende soorten gebouwen door elkaar besproken, en niet in chronologische volgorde. Typerend is het hoofdstuk over ‘overheidsgebouwen’ dat van Roosenburgs gebouw voor de wereldtentoonstelling in 1935 overgaat naar zijn inzending voor de Rijksacademieprijsvraag in 1917 om, na een kort intermezzo over ambachtsscholen uit de jaren ’20, ’30 en ’50, door te gaan met ontwerpen voor de TU Delft (1949-1963). Tenslotte komen dan een kantoor voor de Indische pensioenfondsen uit 1925-1927 en de Sociale Verzekeringsbank uit 1935-1939 aan de orde. Als er enige verklaring voor al dat gezigzag te vinden zou zijn, of onderweg zaken zouden worden aangekondigd, viel er misschien nog iets te begrijpen, maar het blijft nu steeds weer raden waar je als lezer naartoe gaat.

Daarbij komt dat het betoog regelmatig in allerlei irrelevante trivia verzandt. Zo leren we dat er na afloop van de vergaderingen van de Haagse Schoonheidscommissie geborreld werd in een café nabij het Vredespaleis en begint het hoofdstuk over luchtvaartgebouwen met een compleet historisch overzicht van de vroege luchtvaart waarin behalve de gebroeders Wright en de eerste vlucht over het Kanaal zelfs de oprichting van het tijdschrift Het Vliegveld in 1907 gememoreerd wordt.

Hiermee komen we op fundamenteel probleem nummer drie, misschien wel de moeder van alle problemen. Blijkbaar was er niemand in het hele proces van conceptie tot productie die ergens aan de noodrem heeft getrokken. Gewoon een ouderwetse tekstredacteur, die ook taalfouten had kunnen verwijderen (ze komen met regelmaat voor), het betoog had aangescherpt en doublures, overbodige uitweidingen en dergelijke had geschrapt, en die in de slotfase gezien had dat de teksten van pagina’s 141 en 144 zijn verwisseld. Deze redacteur had dan misschien opgemerkt dat Rem Koolhaas in zijn voorwoord werkelijk niets zinnigs te zeggen heeft, en al helemaal niet over zijn grootvader. Kortom, iemand die het verschil maakt tussen een pak papier met tekst en plaatjes en een product dat de naam boek waardig is. Wat er nu ligt is een gemiste kans voor Roosenburg, de uitgever, de lezer én – niet te vergeten – de auteur, die duidelijk veel te vertellen heeft en een berg informatie verzamelde. Roosenburg mag dan geen spectaculaire hoogvlieger zijn, een echt boek verdient hij wel degelijk.