De presentatie van het Jaarboek architectuur in Nederland 2004>05 wordt vergezeld van een debat en een feest op vrijdag 13 mei. In het laatste jaarboek dat gemaakt wordt door de huidige redactie wordt in de inleiding een algemene terugblik gegeven, maar ook een aantal vragen gesteld die een volgende redactie mag beantwoorden.
De uitgangspunten van de redactie geven een beeld van zowel de kwaliteiten als de problemen met het jaarboek. Als hoofdlijn wordt gesteld dat dit jaar het maatschappelijk veld van minder belang is geweest voor het jaarboek dan het architectonisch object. Er is inderdaad meer aandacht voor specifiek architectonische kwaliteiten, maar nog steeds spelen het programma en de maatschappelijke neerslag ervan een erg grote rol. Het lijkt inderdaad zinvol om juist de maatschappelijke pretenties van architectuur iets te dempen. Er is altijd sprake van een complex veld van economische en culturele factoren. De illusie dat architecten als onafhankelijke (en superieure) wezens via een maatschappijkritische architectuur een betere (of ideale) maatschappij kunnen construeren staat haaks op de afhankelijkheid van opdrachtgevers om te kunnen bouwen.
Voor de selectie van de projecten wordt pluriformiteit aangedragen als een wezenlijk kenmerk van de hedendaagse architectuurproductie. Dit is wellicht een logische reactie op de hype van Nederlandse architectuur in de jaren negentig waarin het vrolijke pragmatisme van de Nederlandse projecten uitdrukking gaf aan een ondraaglijke lichtheid van het laatkapitalistische tijdperk. Maar de redactie geeft daarnaast aan dat ze toch, ondanks de pluriformiteit van de Nederlandse productie en de selectie die ze hieruit maakte, probeert een aantal algemene tendensen of ontwikkelingen aan te stippen. Hoewel dit een belangrijk onderdeel is van het jaarboek als overzicht, komt het af en toe geforceerd over in de afzonderlijke essays, waar vaak het bij elkaar vegen van verschillen dienst moet doen als het ontwaren van tendensen. Zelfs bij enkele interessante vergelijkingen, zoals die tussen het Son-o-House van NOX en La Defense van Van Berkel, blijven toch vooral de verschillen zichtbaar. Zo blijft de pluriformiteit de pogingen om algemene tendensen te beschrijven in de weg zitten. Daarbij blijft de pretentie van pluriformiteit een schijnbeweging zolang de ‘autonome’ projecten die een eigen logica volgen worden geschaard onder hun maatschappelijke context, zoals bij het project van De Nijl, dat dienst zou moeten doen als een onvermijdelijke reactie op de gefragmenteerde stad, als anker van eeuwige waarden in een steeds versnellend tijdperk. Juist hier wordt de eigen architectonische kwaliteit amper besproken.
Daarnaast geeft de selectie ook te denken: bijna alle projecten blijken een feest van herkenning voor wie de tijdschriften een beetje volgt. Hier doet de werking van de verafschuwde media zich dus net zo hard gelden. Betekent dit dat deze projecten zo duidelijk geweldig zijn dat er geen andere keuze mogelijk is? Of dat de publiciteitsmachine zo overheersend is dat het onmogelijk is nog onbekende projecten te selecteren? Of dat de pluriformiteit van de hedendaagse architectuur toch beperkt blijft tot een aantal geslaagde voorbeeldprojecten? Misschien bieden deze vragen wat ruimte voor een volgende redactie om nog iets verder buiten gebaande paden te kijken: naar projecten die falen, en waarom ze zo gebrekkig zijn; naar projecten die nog amper het licht van de publiciteit gezien hebben, en naar projecten die in het echt nog meer te bieden hebben dan op de foto, die dus met recht als tegenwicht kunnen dienen voor de mediagenieke architectuur. Misschien is dit een onmogelijk streven, maar het zou ook een ander perspectief kunnen bieden aan wat deze redactie zo duidelijk heeft gezocht.
Ook wordt in de introductie de kanttekening geplaatst dat de topproductie in dit jaarboek begrepen moet worden vanuit een alledaagse context die soms goed is en soms lelijk en banaal. Hiervoor wordt verwezen naar het schitterende foto-essay van Jeroen Musch, waarin de verschillende karakters van ons polderlandschap getoond worden. Juist hier rijst de vraag naar meer: de foto’s zijn zo krachtig, tonen een zo bijzonder landschap, dat een verlangen ontstaat naar een essay juist over dit alledaagse, juist over die omgeving die als ‘achtergrond in gedachten’ fungeert voor de redactie.
Uiteindelijk zijn de essays die het dichtst op de architectuur blijven het meest prikkelend, waar maatschappelijke ontwikkelingen een directe relevantie voor de architectuur hebben. Voorbeelden hiervan zijn de essays ‘Architectonisch krachtenspel’, waarin de hedendaagse tendens tot risicomanagement wordt gesignaleerd in de barokke uitbundigheid van overgeconstrueerde bruggen; en ‘Kwadratuur van het wonen’, waarin het belang van de 55+ers in de maatschappij gezien wordt als mogelijk van invloed op de typologie van de woningplattegrond. Dit zijn essays die het doel van de redactie om terug te keren naar ouderwetse architectuuranalyses het best tot uiting brengen.
In het licht van dergelijke essays blijft de mening van de redactie dat er nu een crisis in de architectuur is argwaan oproepen. Dit wordt tegenwoordig steeds vaker gesteld in diverse publicaties. Maar is er daadwerkelijk sprake van een crisis in de Nederlandse architectuur? Of is er enkel sprake van een passeren van (door de kritiek gevoede) hype van door de economische boom gedreven projecten? Kunnen we nu dan weer aan de slag met de meer alledaagse arbeid van architectuur? Dat geeft misschien wat minder stof tot schrijven in het jaarboek, maar hopelijk des te meer plattegronden en foto’s die het publiceren waard blijken. Er staan enkele prachtige projecten in het jaarboek, dus vanwaar de notie van een crisis? Het probleem van de crisis lijkt meer in de kritiek te liggen dan aan de architectuur.
In de terugblik klinkt de redactie teleurgesteld in de huidige staat van de architectuur. Wat betreft het maatschappelijk welzijn stelt ze dat onze maatschappij en dus ook de architectuur sterk geïndividualiseerd is en betreurt zij een gebrek aan collectief bewustzijn. Maar is dit niet enkel in reactie op een eerdere dwangmatige collectiviteit? En is het niet zinvoller te zoeken naar momenten waar een vorm van collectiviteit zich manifesteert dan te betreuren dat een voormalige, jaren-zestig-utopische, grondgedachte van algehele solidariteit niet meer bestaat?
Soms lijkt het antwoord verscholen in de projecten die de redactie zelf heeft uitgezocht: in dit geval is een andere vorm van collectiviteit misschien te vinden in het project van OMA, waar de infrastructuur als publiek gebouw fungeert. En hier is juist weer de architectonische kwaliteit van de ruimte van belang.
Ook hun blik op het architectuurbeleid volgt deze gedachtegang – het extreem geregisseerde NL landschap begint nu te versnipperen. Wellicht is het interessanter te kijken naar de bureaucratisering van nieuwe beleidsvormen en de problemen daarvan – de vrijheid van individuele bouwprojecten is onder de huidige regelgeving vaak niet meer dan een schijnvrijheid.
Tot slot wordt de positie van de architect gezien als een kater na de roes van een groot feest. Maar ook hier zijn enige kanttekeningen op hun plaats – is de roes zo algemeen als wordt beweerd, of geldt die enkel de bureaus die zo prominent aanwezig zijn in de jaarboeken? Of gaat het hier wederom om een perceptie van de critici, meer dan een kater in de architectuurproductie zelf? Er wordt impliciet gerefereerd aan een soort ‘macht’ van de architect in de jaren negentig, maar de vraag is of niet juist dat een illusie is geweest – enkel omdat opdrachtgevers wat meer plezier hadden in en geld over hadden voor de bouwprojecten.
De redactie reflecteert op zowel de laatste vijf jaar architectuur als op hun eigen werk in het jaarboek. Daarnaast stelt ze enige vragen die, naar zij hoopt, belangrijk zullen blijken in de komende jaren. Daarbij lijkt zowel de maatschappelijke betrokkenheid als de vakmatige kennis en kunde van architectuur van wezenlijk belang. Al deze zaken zullen ongetwijfeld ter sprake komen tijdens het debat op aanstaande vrijdag. Maar het moet de redactie wel gegeven worden: met al deze vragen ruimen ze op zeer elegante wijze het veld voor een volgende redactie. In hun slotvraag: ‘Quit or New Game?’ wordt het antwoord duidelijk: New Game.