Op 4 juni overleed de Italiaanse architect en Team 10 deelnemer, Giancarlo de Carlo. Dirk van den Heuvel over de betekenis van De Carlo voor het architectuurdebat.
Giancarlo De Carlo is gestorven op 85-jarige leeftijd. Slechts een paar dagen voor zijn dood werd een enorme retrospectieve tentoonstelling van zijn werk geopend in het Museum voor de 21e eeuw in Rome. De tentoonstelling geeft een complete doorsnede van De Carlo’s rijke loopbaan, van zijn vroege werk in Urbino tot de meest recente projecten in Beiroet van zijn nog altijd actieve bureau, van zijn betrokkenheid bij CIAM en Team 10, zijn redactionele werk voor Casabella en zijn eigen tijdschrift ‘Spazio e Società’, tot aan zijn baanbrekende onderwijs op zijn eigen instituut, het ILAUD (International Laboratory for Architecture and Urban Design, opgericht in 1974).
Net als de kleine tentoonstelling die het Centre Pompidou vorig jaar aan een deel van zijn werk wijdde, laat het zien dat zijn werk en ideeën weer in het middelpunt van de belangstelling staan. Dat is niet altijd zo geweest. Hoewel hij inmiddels op handen wordt gedragen, is binnen Italië nog altijd de mythe dominant van de eenling en de anarchist. Voor een deel berust deze mythe op die van een andere, namelijk het internationale succes en de dominantie van de Tendenza-groep waar Aldo Rossi en Giorgio Grassi de meest bekende vertegenwoordigers van zijn. Deze mythe van Tendenza bepaalt eigenlijk nog steeds het perspectief waarmee binnen- en buiten Italie naar de Italiaanse architectuur wordt gekeken.
Afgezet tegen Tendenza vertegenwoordigt De Carlo een geheel andere Italiaanse traditie, die zowel tegengestelde als parallelle ontwikkelingen aan die van het Postmodernisme en structuralisme laat zien. Het is niet gemakkelijk om deze zo direct naar zijn dood al op een juiste waarde schatten. Maar misschien is dat ook niet meteen het belangrijkste. Eerder is het van belang om vast te stellen wat zijn werk nu voor ons betekent en wat voor openingen het biedt voor een verdere ontwikkeling van de architectuur.
In de eerste plaats is daar zijn geduldig onderzoek naar de opbouw van historische stadsweefsels. Het meest exemplarisch daarvan is zijn werk in Urbino, waar hij vanaf 1952 betrokken raakt bij de ontwikkeling van het Italiaanse stadje en de universiteit. Vanaf 1958 werkt hij aan een onderzoek naar de ontwikkeling van de stad, inclusief richtlijnen voor de vernieuwing ervan, het zogenaamde Piano Regolatore Generale dat in 1964 uit komt. Dit leidt tot diverse opdrachten in en buiten het historische centrum, zoals de beroemde studentenwoningen van het Collegio del Colle, en de vernieuwbouw van de rechtenfaculteit, Il Magistero.
De wijze waarop De Carlo de historische context deel laat zijn van zijn projecten is van een geheel andere aard dan van zijn tegenvoeters van Tendenza. Bij De Carlo is de geschiedenis niet een verloren tijd met een ‘dode taal’ waartoe men zich alleen kan verhouden in de zin van negatie zoals bij Grassi, of de herinnering aan een fundamentele breuk die gesublimeerd wordt in subjectief poëtische vormen zoals in het geval van Rossi. De Carlo staat een architectuur van interventies voor waarbij de oude vormen opnieuw actief deel uit gaan maken van een eigentijds programma zodat deze met nieuwe betekenissen worden geladen. Op deze manier kan een vitale stad ontstaan die bestaat uit verschillende betekenislagen, die in een dynamische verhouding tot elkaar staan.
Dit brengt ons tot de tweede belangrijke betekenis van het werk van De Carlo: zijn zoeken naar een meervoudige taal, die een alternatief moest zijn voor het oppervlakkige eclecticisme dat met het internationaal Postmodernisme dominant werd. Voor De Carlo onderhouden betekenis en betekenaar nooit een eenduidige relatie, ook niet in de zin van de tamelijk academische ‘dubbelzinnigheid’ of ‘contradictie’ zoals Venturi bepleitte, integendeel. Betekenis is bij De Carlo vooral ‘vaag’, precies zoals Aldo van Eyck het verwoordde in de jaren 50. Vaag, om betekenis ‘open’ te houden, en de taal levend. Het moment dat betekenis en betekenaar precies samen zouden vallen, is ook het moment dat de taal inderdaad dood is. De taal van de architectuur (als metafoor, en als representatief programma) moet juist open staan voor meerdere interpretaties, voor meerdere gebruikers, en door de tijden heen.
En dat brengt ons bij De Carlo’s derde belangrijke bijdrage, namelijk die van een sociaal ethos. Dit deelde hij met de moderne beweging, en met zijn kompanen van Team 10. Vergeleken met het huidige sterrensysteem waren De Carlo en Team 10 vooral anti-helden, die voortdurend de eigen rol van de architect ter discussie stelden. Het betekende dat het gesprek over architectuur een centrale plek in ging nemen in de gedachtevorming over het vak, zoals bijvoorbeeld op de meetings van Team 10. Daarbij ging het niet om een uitwisseling van beleefdheden, maar juist om een confrontatie van ideeën en het toetsen ervan door gelijken, en als bekend, leidde dit regelmatig tot hevige ruzies tussen de verschillende participanten, bijvoorbeeld Van Eyck en de Smithsons, maar ook De Carlo en Ungers. Dit centraal stellen van het gesprek leidde tot baanbrekende experimenten met participatie, waar de bewoners betrokken werden bij het gesprek, en het centraal stellen van uitwisseling, impliceerde tevens een onvoorwaardelijke betrokkenheid bij het onderwijs.
Het ethos van De Carlo en Team 10 leidde ongetwijfeld ook tot moralisme, misschien wel zoals we ook onze ouders, of docenten op zeker moment hebben ervaren. Het is het moment van afstand nemen, en van een eigen lijn bepalen. De Carlo’s dood is opnieuw zo’n moment.