In de recente stroom van stedenbouwkundige publicaties komt het weinig voor dat een enkele stad onderwerp is van beschouwing. Dit is wel het geval met ‘4x Amsterdam, ontwerpen aan de stad’ geschreven door de stedenbouwkundige Maurits de Hoog. Joost van den Hoek las het boek en doet verslag.
Maurits de Hoog is sinds 1996 werkzaam bij de dienst ruimtelijke ordening Amsterdam. Eigenzinnig analyseert hij de stad op een wijze die het mogelijk moet maken Amsterdam ook in de toekomst te blijven beschouwen als coherent stedelijk bouwwerk. De Hoog vindt dat het nadenken over de vorm en ontwikkeling van Amsterdam de afgelopen decennia een bedenkelijk peil heeft bereikt. Na de oorlog zijn verschillende stadsmodellen in hoog tempo over elkaar heen gebuiteld. Eerst was er het Algemeen Uitbreidingsplan, daarna kwam het lobbenmodel, vervolgens het spreidingsmodel van groeikernen en uiteindelijk de intensivering van de bestaande stad.
Er is een grote kloof ontstaan volgens De Hoog tussen het planniveau van concrete projecten en het planniveau van de stad als geheel. Door een ‘onbesuisde intensiveringstrategie’ verdwijnen ruimtelijke en programmatische contrasten in de stad. Daardoor lijken veel van de huidige projecten op elkaar: forse dichtheden, inpandige parkeeroplossingen en menging van functies op blokniveau. In belangrijke mate veroorzaakt door structuurplannen die zich niet meer uitspreken over de vorm en de opbouw van de stad, maar die volgens De Hoog voornamelijk juridisch planologisch getint zijn. De kernvraag in het boek is dan ook of het mogelijk is om de stad als geheel ‘zodanig ruimtelijk te beschrijven dat daaruit een heldere stedenbouwkundige ontwerpopgave valt af te leiden, zonder te vervallen in abstracte typologieën’.
Zijn belangrijkste inspiratie vindt De Hoog in de beroemde studie van Reyner Banham: Los Angeles, 4 ecologies of architecture (1971). In deze lofzang op LA worden op overtuigende wijze vier stedelijk stadstypen of milieus onderscheiden. Banham verklaart op basis van verschil in ondergrond en agrarische cultuurlandschap de huidige kenmerken van stedenbouw, architectuur en gebruik.
In directe navolging van Banham benoemt de Hoog de vier ‘milieus’ van Amsterdam: (1) Gridstad op de veenplak, een continue blokverkaveling ontstaan op de maatvoering van verveningen, doorsneden met stadstraten en met een heldere overgang naar het landschap. (2) Waterstad in het IJ, een eilandenreeks met grote herkenbare individuele bouwwerken en een nadruk op de weidsheid van het water. (3) Poldersteden in de droogmakerijen, gedefinieerd door ringvaarten en hoogteverschillen, opgebouwd rondom het assenkruis van de hoofdontsluiting. (4) De woonparken rondom de verstedelijkte dorpslinten, de historische verbindingen tussen stad en ommeland.
De Hoog ziet de benoeming van deze stedelijke milieus als een krachtig kader om de samenhang tussen de stad als geheel en de individuele projecten te waarborgen. In zijn analyse van de stedelijk opbouw neemt hij lopende projecten dan ook op de korrel vanuit de door hem aangelegde criteria.
De wijze waarop de IJoevers worden ontwikkeld tot een nieuwe waterstad lijkt het zuiverste te passen in de reeks van typeringen die De Hoog formuleert. Hij is zeer enthousiast over het onderscheidend karakter van de eilandenreeks. De gridstad op de veenplak beslaat het grootste deel van Amsterdam, van grachtengordel tot Westelijke tuinsteden en de Zuidas. De Hoog agendeert een verdergaande continuering van stadsblokken en stadsstraten van de gridstad over de ring heen en pleit en passant voor een veel grotere vrijheid in hoogte en uitwerking op blokniveau. Ronduit negatief is hij over de wijze waarop bij de Zuidas de grootschalige infrastructuur is weggepoetst, dit vindt de Hoog niet voor herhaling vatbaar. Minder eenduidig wordt zijn betoog als hij het heeft over de poldersteden en woonparken rondom de dorpslinten. De Watergraafsmeer, maar vooral de Buikslotermeer en de Bijlmermeer hebben een dusdanig moeizame relatie met de ondergrond dat hij blijft steken in de overigens zeer interessante historische ideaaltypering van de polder als lusthof.
Het is een mooi pleidooi. Uit een rauwe en complexe realiteit haalt De Hoog een aantal historische, door iedereen begrepen en gewaardeerde elementen naar voren. Op basis hiervan ontstaat een aantrekkelijk, maar ook enigszins nostalgisch beeld. Waar Banham de lof zingt op de eigen tijd, prijst De Hoog het verleden. Men kan zich dan ook afvragen wat de actualiteitswaarde van de historisch morfologische benadering is. In de 20ste eeuw is de relatie tussen ondergrond en occupatie steeds minder relevant geworden.
Het onderscheid tussen de vier milieus is in relatie tot de naoorlogse delen van de stad dan ook kunstmatig. De huidige economische orde van hoogbouw, luchthavens, containerterminals, grootschalige infrastructuur en regionale dynamiek vindt moeizaam een plek in het verhaal. De basis voor de ambitie om stedenbouwkundige ontwerpopgaven af te leiden uit deze stadsbeschrijving is wat smal. De vraag naar een coherente visie op het stedelijk bouwwerk is wel onverminderd actueel. De Hoog draagt op uitstekende wijze bij aan een inzicht in de wording van Amsterdam en het vertoog over de ruimtelijke kwaliteiten van de stad. Interessant, niet alleen voor stedenbouwkundigen, maar zeker ook voor politici, bestuurders en andere betrokkenen en belangstellenden.