Interview

Carel Weeber rekent af

Vijftig jaar nadat hij met de boot vanuit de Antillen naar Nederland kwam, neemt Carel Weeber volgende week de boot terug naar Curaçao. In een laatste, lang interview rekent Weeber voor de laatste keer af.

Precies vijftig jaar geleden stapte je van de boot om hier te gaan studeren. Waarom architectuur?
Dat was niet eens zo’n bewuste keus. Ik kon wel aardig tekenen en had ook wel iets met gebouwen, dus zei mijn vader ‘Jij moet maar ingenieur worden’. Pas bij de inschrijving op de TH in Delft hoorde ik van Izak Salomons, die voor mij in de rij stond, dat je een studierichting moest kiezen. Hij raadde me aan om, als ik niet wist wat te kiezen, het maar alfabetisch te doen. Bouwkunde stond bovenaan.

De eerste jaren interesseerde de studie me overigens maar matig, pas na een jaar of drie ging het deurtje open. In het vierde studiejaar kregen we les van Van den Broek. Dat was nogal een overgang, van het uittekenen van metselwerkverbanden en dat soort onzin, naar een moderne en analytische opvatting over de architectuur. Dat lag mij wat beter. Ik raakte in die tijd verzeild in de Bouwkundige Studiekring, een groepje studenten dat interessante dingen buiten de studie om organiseerde. Later kwam ook Bakema naar Delft.

Waarom is het nooit zover gekomen dat jij de volgende in de reeks Brinkman, Van den Broek, Bakema bent geworden?
Dat is inderdaad wel aan de orde geweest, maar door een reeks van gebeurtenissen is het er nooit van gekomen. Dat begon al tijdens mijn studie. Omdat ik zo goed kon boetseren vroeg professor Zwiers mij om student assistent te worden. Terwijl het natuurlijk meer voor de hand had gelegen dat ik assistent van Van den Broek of Bakema was geworden. Ik was wel de laatste student die bij Van den Broek afstudeerde (in 1964).

Later heb ik samen met Bakema gewerkt aan het Nederlandse paviljoen voor de wereldtentoonstelling in Osaka (1970). Eigenlijk zou Piet Blom ook meedoen, maar die zegde af omdat hij Japan te ver vond. Twente, waar hij toen aan het bouwen was, was hem al ver genoeg. Het zou natuurlijk nooit wat geworden zijn met Piet Blom, maar samen met Bakema ging het prima. Er werden ook een aantal andere interessante mensen ingeschakeld, waaronder Peter Struycken. Die heb ik daar leren kennen, dat is een vriendschap voor het leven geworden.

Daarna werd ik inderdaad door Bakema gevraagd om bij het bureau te komen, maar de toenmalige staf heeft de deur dicht gedaan, die wilden niet dat ik direct volwaardig partner werd. Ik had toen geen zin om nog als jongste bediende te beginnen.

Later is de relatie nog behoorlijk verzuurd.
Ja, in 1977 werden Bakema en ik gevraagd om een ontwerp voor de bibliotheek in Rotterdam te maken. Ik werd toen gebeld door Boot (architect bij Van den Broek en Bakema). ‘Als we het slim spelen, dan kom je nu alsnog naar ons, dan kunnen we niet verliezen.’ ‘Ja, da’s nu te laat jongen.’ heb ik toen geantwoord. Bakema wilde toen kost wat kost winnen. We mochten ieder een lid van de jury voordragen. Onderling hadden we afgesproken dat we daarvoor een jongere architect uit eigen kring zouden voorstellen. Ik koos Friso Broeksma, Jaap zou Wiek Röling nemen. Maar wie schetst mijn verbazing toen ik bij de eerste jurypresentatie Aldo van Eyck achter de jurytafel zag zitten. Dat was een rotstreek, Bakema wist dat Van Eyck hoe dan ook tegen mijn plan zou stemmen. Ik was dat jaar decaan op Bouwkunde en er speelde toen een rel rond de opvolging van een aantal vriendjes van Van Eyck. In die jury kon niemand tegen Van Eyck op, dus ik verloor.

Een keerpunt in je loopbaan?
Ja, dat kun je wel stellen. Ik belandde in de woningbouw. Eigenlijk ben ik vooral goed in het analyseren en het maken van ontwerpen voor grote, complexe gebouwen. Ik kan dat soort gebouwen ontzettend snel ontwerpen, begin ook gewoon linksboven met de tekening. De dingen die ik tijdens mijn studie en in Osaka deed, sloten ook aan bij de internationale architectonische ontwikkelingen van die tijd. Begin jaren zeventig had ik een soort eenmansbureau als gastarchitect op uithuurbasis. De stadsvernieuwingswijk Bleyenhoek in Dordrecht is zo tot stand gekomen.

Om het bibliotheekontwerp te kunnen uitwerken had ik me aangesloten bij het bureau van Jan Hoogstad en Aat van Tilburg. Toen het met dat ontwerp misging kreeg ik opeens allemaal opdrachten van de Rotterdamse gemeente. Er was daar toen een soort Delftse Bende werkzaam die medelijden met me had omdat ik die bibliotheekopdracht was misgelopen. Dankzij mensen als Jacques Nicolaas kreeg ik daardoor heel veel woningbouwopdrachten. Zo is ook de Peperklip tot stand gekomen, het was een soort tegenhager van het Eroscentrum dat daar in de buurt zou komen.

1. Nederlands paviljoen wereldtentoonstelling Osaka 1970

2. Penitentiaire inrichting De Schie Rotterdam 1985-89 (foto: Bart van Hoek)

3. het Wilde Wonen

En zo werd je woningbouwarchitect?
Ja, ik had het vreselijk druk, elke week kwam er wel weer een woningbouwopdracht binnen. Er zijn talloze woningbouwprojecten van mij gerealiseerd die niemand kent, ikzelf soms ook niet meer. In Zoetermeer moeten bijvoorbeeld heel wat woningbouwplannen van mij staan die ik zelf niet meer kan vinden. Dat soort plannen werd razendsnel ontworpen en gebouwd. Ze kwamen min of meer tot stand aan de vergadertafel samen met aannemers, die werkten dat dan verder uit. Soms heb ik ze niet eens meer gerealiseerd gezien.

Detaillering interesseerde je niet?
Voor dat soort repeterende woningwetwerk was dat ook nauwelijks belangrijk. Maar bij andere plannen, zoals de Peperklip en de metrostations in Spijkenisse, natuurlijk wel. Daar werkte ik wel degelijk vrij lang aan door. De Zwarte Madonna is bijvoorbeeld een uiterst zorgvuldig gedetailleerd ontwerp. Die betonpanelen zijn niet zo maar tegen de gevel geplakt, ze zijn vrij precies ontworpen. Ik ben ook eigenlijk een erg technisch architect, geïnteresseerd in het gebouw als product van rationele overwegingen en technische innovaties. Een soort High Tech, alleen bij mij zie je het niet. Mijn ontwerp voor een tijdelijk ziekenhuis in Noord Vietnam is bijvoorbeeld helemaal geprefabriceerd. Ik heb ook verschillend ’technische’ prijzen gewonnen, zoals de staalprijs en de betonprijs.

Het detail interesseert me dus wel, maar dan op het niveau van techniek. Die truttigheid die in de jaren zeventig woningbouw speelde, daar kon ik echt niks mee. Ik kon het ook niet. Ik werd vaak als joker ingezet door wethouders die van die truttigheid af wilden. Het Arenaplan in Alphen is zo tot stand gekomen. Ik ben ook nog eens door een paar oud-studenten gevraagd om in Almere een alternatief voor het getrut te maken, maar daar kreeg ik geen poot aan de grond. Ik mocht wel lezingen geven tegen de truttigheid, maar bouwen, ho maar. Ik ben toch een echte Rotterdammer wat dat betreft. In Amsterdam kwam ik niet aan de bak. Alleen Jan Schaeffer was geïnteresseerd. Aan hem heb ik de opdracht voor de Venserpolder te danken.

Het probleem met die stroom woningbouwopdrachten was wel, dat als je eenmaal in die woningbouwtredmolen zat, je er nooit meer uitkwam. Het was ook een typisch Nederlandse problematiek, van aansluiting op internationale discussies was geen sprake meer.

Je bent je hele leven docent op de faciliteit Bouwkunde van de TU in Delft geweest; hoogleraar, decaan, afstudeermentor.
Ja, misschien ben ik zelfs wel meer docent dan architect. In elk geval heb ik beide mijn hele leven gedaan. Ik kon die twee dingen overigens goed uit elkaar houden, er zijn er weinig die dat kunnen. Je hebt tegenwoordig nogal nogal wat architect-docenten, sterren die misschien wel leuk kunnen ontwerpen, maar die geen didactische kwaliteit hebben. Zelf voel ik me meer docent-docent dan architect-docent. Ik heb handenvol afstudeerders begeleid (zo’n 600). Wat ik steeds benadrukte, vooral bij complexe programma’s was: Hou het simpel en doe het in de tijd die er voor staat.

Je hebt nog aan de wieg gestaan van het Berlage instituut
In die tijd, rond 1985, was er sprake van dat er een 4-jarige Bouwkunde opleiding zou komen. Ik vond dat er in dat geval een postacademische opleiding bij moest. Ik zat toen in de sectie architectuur van de Rotterdamse Kunststichting en had met mensen als Pi de Bruijn en Frits van Dongen (later is daar de Architecten Cie. uit voort gekomen) het plan om zo’n opleiding in Rotterdam op te zetten. De naam moest natuurlijk verwijzen naar een rationalist. Omdat Berlage een Amsterdammer was, hebben we voor die Rotterdamse school de naam Durand Instituut gekozen. Op een dag had ik Peter Struycken en Tjeerd Dijkstra uitgenodigd om het idee uit te leggen. Wie schets mijn verbazing toen ik een tijdje later werd gebeld met de mededeling dat er mogelijkheden waren om in Amsterdam zo’n school te starten, maar dan moest er wel voor het einde van het jaar een plan liggen om aan de minister voor te leggen. Ik heb toen met Ed Taverne tussen Kerst en Oud & Nieuw in vijf dagen een plan in elkaar gezet. Omdat het in Amsterdam was, kon de naam Berlageinstituut weer van stal worden gehaald. Herman Hertzberger is toen decaan geworden. Verder is mijn betrokkenheid niet gegaan. Wat Herman te zeggen had, was sowieso niet my cup of tea.

Gaandeweg ontstond er bovendien dat internationale architectencircus. Die goochelaars die op dat Berlage instituut langskomen, daar heb ik niks mee. Ik ben er ook maar één keer uitgenodigd voor een lezing.

1/2. Ontwerp voor woonhuizen Weeber en Struycken op Curacao. (Struycken heeft nog geen kleur gekozen)

3. de (af)rekening: Bedankt en tot ziens Carel!

Je staat bekend als een eigenwijze, recalcitrante eenling, toch lijk je vooral goed te functioneren in grotere organisaties.
Dat klopt, ik heb altijd graag samen gewerkt in grotere groepsverbanden. Als ik geen architect was geweest had ik net zo goed in een grote anonieme organisatie als Shell of Philips kunnen werken. In je eentje werken heb ik altijd zonde van de tijd gevonden. Je kunt beter in een rijdende trein stappen, dan de boel van de bodem af optuigen. Ik ben ook helemaal niet vies van organisatorisch werk. Bij alle bureaus waarbij ik betrokken was, heb ik bijvoorbeeld altijd personeelszaken gedaan. Als ik Amerikaan was geweest, dan was ik waarschijnlijk bij een bureau als SOM gaan werken, dat is even wat anders dan dat trutten in die Nederlandse woningbouw.

Je hebt ook allerlei bestuurlijk functies gehad. Je ambitie om – als voorzitter – de BNA van binnenuit op te heffen is echter mislukt.
Ik vond en vind nog steeds dat de BNA geen zuivere positie in nam. Die corporatieve organisatie met zowel werknemers als werkgevers klopt niet. En die schizofrenie van een club van architectuurvrienden enerzijds en beroepsorganisatie anderzijds ook niet. Ik heb steeds gezegd: ‘Laten we de zaak splitsen’. Het is me niet gelukt. Dat de BNA in meerderheid Welstand steunt ergerde me ook mateloos.

Architecten? Ze hebben me met z’n allen nog een keer tot slechtste architect van Nederland uitgeroepen. Ik verkeerde in goed gezelschap – Koolhaas, Alberts, Dam – daar niet van, maar toch, om misselijk van te worden. De onderlinge kinnesinne en jalousie de métier bij architecten is stuitend. In een beroepsgroep als de advocatuur is dat veel minder. Toch heb ik mijn tijd als voorzitter van de BNA niet als vervelend ervaren. Ik heb daardoor een leerzame kijk in alle aspecten van de bouwwereld gekregen.

Nog meer mislukte projecten?
Nou ja, Het Wilde Wonen, dat is nog niet echt van de grond gekomen, maar dat komt nog wel. De instituties zijn zo diep geworteld in de Nederlandse samenleving, dat verander je kennelijk niet van de ene op de andere dag.

Ik kijk absoluut niet met teleurstelling terug op mijn loopbaan als architect. Ik heb altijd gevonden dat architectuur meer is dan alleen gebouwen ontwerpen. In die zin heb ik waarschijnlijk een rijkere loopbaan gehad dan menig collega-architect. Ik heb alles meegemaakt, in alle jury’s gezeten, me op allerlei plaatsen kunnen manifesteren. Het is hooguit jammer dat ik zo in die woningbouw ben terechtgekomen. Ik had graag meer complexe opdrachten gehad, zoals ziekenhuizen of gevangenissen. De Rotterdamse gevangenis De Schie beschouw ik dan ook als mijn beste werk, een uiterst complex programma, dat zo simpel is uitgewerkt dat de opdrachtgevers het eerst niet wilden geloven dat alles klopte. Misschien heb ik ook wel te jong gepiekt. Ik won de Prix de Rome, ik werd hoogleraar op m’n 32ste, had toen Osaka al gebouwd. Dat heeft waarschijnlijk ook wel wrevel opgeroepen. Maar aan de andere kant heb ik natuurlijk ook genoeg waardering gekregen.

Toch een beetje eenzaam?
Nou ja, ik ben natuurlijk nooit echt opgenomen in de Nederlandse scene, toch een beetje een buitenstaander gebleven. Misschien was het mijn Antilliaanse afkomst, misschien mijn tegendraadse houding en ben ik te veel een vrijdenker. Daarom voelde ik me ook wel verwant met Fortuyn, niet met zijn politieke ideeën, maar met zijn houding. Ik had – toen hij me dat vroeg – ook best wethouder in Rotterdam willen worden als ik niet net in Amsterdam was gaan wonen. Ik zou volledige vrijheid hebben gekregen. Fortuyn zei ‘ Ga gerust je gang, ik ga toch de regering in.’ Bij de PvdA heb ik ook wel eens geprobeerd om wethouder te worden, maar die vonden ook al dat ik dan eerst maar eens onderaan moest beginnen. Als wethouder zou ik me alleen nog maar bezig hebben gehouden met het regelen van de openbare ruimte, de gebouwen zelf, daar zou ik me niet mee hebben bemoeid.

En nu terug naar huis?
Ja, ik ga een eigen huis bouwen op Curaçao. Voor Peter Struycken heb ik er ook een ontworpen. Terugkijkend, na vijftig jaar als Antilliaan in Nederland gewoond en gewerkt te hebben, moet ik toch zeggen dat het op een bepaalde manier problematisch is om uit je sociale verband te worden gerukt. De intellectuele brain drain van de Antillen is dodelijk voor de regio gebleken. Tegen al die Antillianen die op dit moment – net als ik 50 jaar geleden – naar Nederland komen, zou ik willen zeggen: Ga terug!