Feature

Gebruikersparticipatie bij parkontwikkeling ter discussie

De paradox dat juist ‘autoritair’ ontwikkelde vooroorlogse parken beter lijken te functioneren dan de ‘democratische’ parken erna, hing als een donkere wolk boven een discussie over de plaats van de gebruiker bij parkontwikkeling, tijdens een zonnige en druk bezochte vrijdagmiddag in tuinarchitectuurpark Makeblijde.

Op 7 Oktober bezochten betrokkenen bij de ontwikkeling van parken het symposium ‘Stadsparken en hun veranderende gebruikspatronen – Is het stadspark nog van deze tijd?’ dat werd georganiseerd door de architectuurcentra Makeblijde uit Houten en Aorta uit Utrecht. Aan het eind van een reeks presentaties leek het antwoord op de vraag uit de titel: Het concept stadspark komt uit het verleden, maar houdt beter stand dan veel latere parken, dat betekent echter niet dat we voor nieuw groen aan dat oude concept vast moeten houden. De discussie spitste zich vooral toe op de vraag of en hoe de gebruiker een stem moet hebben bij de ontwikkeling van parken.

Gebruikersparticipatie

Van de openbare ruimte is het park misschien wel de ruimte die het meest wordt toegeëigend door gebruikers. De politiek lijkt door haar relatie met de kiezer dan ook de meest aangewezene om de gebruiker een stem en een plaats te geven bij ontwikkeling van parken. Dat bleek ook uit de bijdrage van Marjan Guitink-Van Diem, senior procesmanager van de Dienst Stadsbeheer van de gemeente Utrecht. Ze hield een verhaal over plannen, inspraak, wensen, analyse en participatie van gebruikers.

Theo Beckers, emeritus hoogleraar vrijetijdswetenschappen van de Universiteit Tilburg, vond dat behalve als gebruiker de burger ook de kans moet krijgen om te fungeren als beheerder en zelfs als ontwikkelaar en opdrachtgever. Met échte interactie tussen ontwerpers en burgers: “Geen invuloefening maar een creatief proces waarbij de ontwerper vakmanschap inbrengt, voorbeelden geeft en opvoedt.” Inbreng mogelijk maken en toch de leiding nemen, daar is volgens Beckers moed voor nodig.

Hij adviseert te stoppen met het maken van nieuwe stadsparken en een vorm van openbaar groen te vinden met een sterkere maatschappelijke verankering. Aan het slot van zijn verhaal over parken, een geschiedenis van democratisering en popularisering van de tuin, concludeerde hij: “Het stadspark is niet van deze tijd en samenleving, maar wel een ruimte die zich gemakkelijk aanpast aan veranderende maatschappelijke verhoudingen en culturele oriëntaties en een ruimte waar groei en symbiose tussen mens en omgeving mogelijk is.”

Het belang van gebruikersparticipatie bij (de ontwikkeling van) parken werd vooral tijdens de discussie gerelativeerd. Dat gebeurde vanuit de geschiedenis, vanuit een taxatie van de betrokkenheid (en ‘tijdshorizon’) van gebruikers en vanuit niet-gebruikers en collectieve waarden.

Het werd paradoxaal gevonden dat de meer autoritair tot stand gekomen vooroorlogse parken – “zelfs slappe aftreksels van de Engelse landschapsstijl” – beter functioneren dan naoorlogse parken. Bij het opknappen van de Utrechtse stadsparken bleek volgens Van Diem dat de naoorlogse parken in tegenstelling tot de vooroorlogse, saai werden bevonden en van extra gebruiksfuncties moesten worden voorzien. Tegemoetkomen aan modegevoelige wensen van gebruikers impliceert gedateerdheid op termijn. Een bezoeker in de zaal relativeerde deze analyse enigszins door op te merken dat naoorlogse parken nog in de puberteit zitten en nog niet de kans hebben gekregen om sleets te worden zodat de echte kwaliteiten aan het licht komen.

1. principe van het routesysteem, bron Vinac-folder (Interdepartementaal Project Actualisering Vinex, 1995) & Berveas, Kroon en Elzinga (1996)

2,3 Leidsche Rijn Park, West 8

Parken als monumenten

Over de spreker na hem zou Beckers later zeggen, in variatie op het liedje ‘Niemand laat zijn eigen kind alleen’ dat hij “met zijn soortgenoten” een ideaal nastreeft en er het liefst een muurtje omheen zet. Edzo Bindels van West 8 besprak het ontwerp voor het Leidsche Rijn Park waar hij letterlijk een muur zet om het deel van het park dat het minst wordt verstoord door parkvreemde functies. De muur moet het ‘Kremlin’ of groene binnenhof een andere tijdsdimensie geven. Het liefst ziet hij er een curator met kennis van botanie, kunst en cultuur de scepter zwaaien. De muur kan overigens wel een woonprogramma herbergen. Bindels begon met wat inmiddels zijn stokpaardje mag heten; voorbeelden van overheden die betrokken, idealistisch en autonoom, een project aanjagen. Zoals in Lille waarbij West 8 is betrokken bij de ombouw van een parkeerplaats tot park, door de groene burgemeester ‘persoonlijk’ als projectleider ter hand genomen. Hij confronteerde de volgende spreker, Van Diem, dan ook met de handicap van de gemeente die in het krachtenveld van ‘de redelijke raad’ nauwelijks monumenten kan maken. Haar opmerking dat een monument toch ook van deze tijd moet zijn kreeg veel tegengas.

In de discussie werd onderkend dat de niet-financieel betrokken positie van de gebruiker een negatieve factor is voor zijn commitment aan een park en het behoud ervan. De vraag hoe die participatie dan zou moeten worden georganiseerd werd niet bevredigend beantwoord. Geopperd werd de constructie van de ‘overtuin’ en de Vereniging van Eigenaren. Maar ook dan is de vraag over welke termijn deze gebruikers denken. Bij het Leidsche Rijn Park waar de tijdsspanne eeuwen moet beslaan is de handelswijze van West 8 misschien wel de enige optie; zoals in de feodale tijd, geen bondgenoten zoeken buiten de opdrachtgever, in dit geval de gemeente. De laatste spreker, Frank de Josselin de Jong, landschapsarchitect en onderzoeker, had een oplossing voor onderhoudsproblemen; “maak, zoals bij monumenten, een keuze in wat je écht wilt behouden”.

Niet-gebruik

Fundamentele kritiek op participatie van gebruikers bij parkontwikkeling kwam aan het eind van de discussie. Met name de veronderstelling dat parken bestaansrecht ontlenen aan het gebruik ervan, werd bekritiseerd. Er werd gewezen op het niet directe gebruik en de meer collectieve belangen; van prestige tot luchtkwaliteit (fijnstof) en ‘mentale ruimte’. Onder de ‘mentale ruimte’ werd bijvoorbeeld verstaan, het behoud als cultureel erfgoed, zoals in onbruik geraakte kerken worden gehandhaafd en de groene singels van Utrecht (Zocher) die ook zonder gebruik bijdragen aan het groene karakter. Er werd aangetekend dat die singels wel deel uitmaakten van een stedenbouwkundig plan.

Een structuur die overeenkomsten heeft met het door De Josselin de Jong voorgestane routeontwerp. Hij nam in zijn verhaal over parkstad Houten de (onbetrokken) gebruiker als uitgangspunt. Hij wees op groengebruik; stadsparken en kleine plekken worden veel gebruikt, buitenparken en grotere plekken weinig. Voor een levendig gebruik bepleitte hij comprimering, een strategie om het gebruik te vangen. Bij de stad die van ‘meerkernig’ is opgeschoven naar onderdeel van een netwerksamenleving, past volgens hem meer een routesysteem met tuinen op knooppunten.

Op gebruik anticiperen en de gebruiker faciliteren lijkt in veel gevallen beter dan gebruikers te laten participeren in het parkontwerp. De gekozen groep gebruikers is noodzakelijk beperkt en aan modes onderhevig. Een punt voor het traditionele ontwerp.