Recensie

Stad in Conflict

Wat is de charme van stedelijkheid? Voor de samenstellers van de publicatie ‘Stad in Conflict’ is het antwoord heel duidelijk: het conflict. Want ‘vormt het conflict niet de basis voor ontmoeting, voor verschillen, uitersten en diversiteit, kortom, voor dat wat de stad zo interessant maakt?’

Het thema van ontmoeting en uitwisseling is al eeuwen het paradigma van de stad. ‘Boven het platteland en de bomen’, schrijft de Franse filosoof Emmanuel Levinas ergens, ‘verkoos Socrates de stad. Want daar ontmoet men mensen.’ De stad als de plaats waar je de wereld aan verschil tegenkomt. En juist in de ontmoeting met de ander – dat klinkt in de keuze van Socrates door – komt het eigen denken op scherp te staan. Ontmoeting leidt tot uitwisseling.

Is het conflict inderdaad de noodzakelijke basis om tot deze uitwisseling te komen? De bundel suggereert het. Echt gruwelijke conflicten als zinloos geweld en racisme komen echter in de bijdragen aan de bundel niet aan de orde, niet in de korte verhalen van Edzard Mik, Minoun Ghanoutti (‘poëtisch proza’), Bram Esser en E.A. Werkman, noch in de tekst van stadsocioloog Arnold Reijndorp. Integendeel, het gaat meer over ontmoetingen, min of meer toevallige, en verrassende gesprekken tegen een achtergrond van liefde, verleiding, verwarring, vervreemding en toch ook eenzaamheid. Conflicten zonder scherpe randjes. De stad staat hier voor intrigerende vreemdelingen in het café, een gedeelde geschiedenis (‘dat schept een band’) in een desolate omgeving en de omkering van het perspectief (is dit niet het doel van de ontmoeting die tot uitwisseling leidt?) als het noodlot toeslaat.

De bundel zet optimistisch in: wie de omslag uitklapt heeft een poster met de tekst: ‘We komen er wel uit’ in handen. Dat klinkt als polderen – en de ondertitel van de handelseditie lijkt dat ook te ondersteunen: ‘Poldereditie’. Grappig, maar polderen is zeker niet de bedoeling. Integendeel, de titel van Reijndorps bijdrage, die een breed spectrum aspecten aanstipt, maar lang niet overal even heldere conclusies uit trekt, is overduidelijk: ‘Afscheid van de consensuscultuur’. Alle pogingen uit het verleden om conflicten te voorkomen hebben afbreuk gedaan aan het stedelijke karakter van de stad, stelt hij. Niet het conflict, de botsing van alle verschillen, maar juist de pogingen deze conflicten te voorkomen laten de stedeling naar de buitenwijk vluchten. Het is niet duidelijk welke pogingen Reijndorp hier bedoelt. Des te duidelijker is zijn stelling dat de stad nog steeds een aantrekkelijke woonomgeving is. Niet iedereen streeft naar een huis met tuin in een buitenwijk. De ‘witte vlucht’, van gezinnen uit de stad naar de randgemeenten, ziet Reijndorp dan ook als een gedwongen vertrek. Juist het hoge voorzieningenniveau, de nabijheid van scholen, winkels, werk, vrienden, cursussen, etc. is de kracht van het wonen in de stad.

Hoe houden we de gezinnen in de stad? Het is een vraag die vele grote steden zich op dit moment stellen. Zie bijvoorbeeld Adriaan Geuzes plan voor Rotterdam Crooswijk, waarin hij dit streven tot uitgangspunt heeft genomen. Hij sloopt de hele bestaande buurt, om hem een beetje ruimer terug te bouwen, met huizen met tuinen en straten zonder auto’s die alle ruimte bieden als speelplaats voor kinderen. Reijndorp zelf komt met een korte analyse van de Stadstuinen, op de Kop van Zuid. Ook hier is een poging gedaan de middenklasse voor de stad te behouden. Reijndorp oordeelt er echter negatief over. Voor zowel de bewoners van de Stadstuinen, als voor de bewoners van de omliggende wijken is het resultaat slechts een enclave, een elitaire bedoeling in verder achtergebleven buurten. Zal Crooswijk niet net zo’n enclave worden?

Wil de stad aan aantrekkelijkheid winnen, ook voor gezinnen, zo stelt Reijndorp, dan moet juist het conflict tot uitgangspunt gemaakt worden. Sinds het modernisme is de stedenbouw gebaseerd op scheiding en samenhang. Scheiding van functies, samenhang op een hoger schaalniveau. Wat zou kunnen conflicteren wordt uit elkaar getrokken, krijgt een eigen ruimte toegewezen. Dit principe lijkt inmiddels achter ons gelaten. Steeds vaker lijken stedenbouwkundige plannen weer uitdrukking te geven aan diversiteit. Maar Reijndorp ziet er echter nog steeds de modernistische stedenbouw in doorschemeren: nog steeds is men bang de samenhang te verliezen. Bovendien, zo stelt hij, wordt diversiteit vooral als ontwerpmiddel gebruikt, maar dit slaat precies de plank mis. Het gaat immers niet om de fraaie compositie van de diversiteit. De stad is al verschillend genoeg. De stedenbouw moet al deze verschillen hun plek geven, de conflicten die dit oplevert in goede banen leiden. De diversiteit, de ruimtelijke en sociale conflicten is haar uitgangspunt. Daarbij moet ze terug naar wat Reijndorp als haar oorspronkelijke professie noemt: orde scheppen en ruimte maken. Ondanks zijn verzet tegen de moderne stedenbouw klinkt ook deze visie op het vak modernistisch. Is het hele moderne project niet voortgekomen de chaos van de oude steden om te zetten in ordelijke buitenwijken? Is hier slechts sprake van een schaalverschil, of draagt Reijndorp werkelijk iets anders aan?

Als voorbeeld voor de stedenbouw draagt Reijndorp de concertgebouwbuurt in Amsterdam en de Staatslieden buurt van Den Haag aan. Hij ziet er een subtiel sociaal ruimtelijk evenwicht in de ruimtelijke opzet van doorgaande wegen met winkels, lanen en straten. De wegen zorgen voor continuïteit, verbinding met de rest van de stad. De lanen bepalen het statige karakter, waar de goedkopere straten zich aan kunnen optrekken. Bovendien zorgt de vormgeving van de lanen, het collectieve domein, voor een stedelijke sfeer die ook nog eens kindvriendelijk is.

Toch kan de stedenbouwer niet alles, zo klinkt tussen de regels door. Het laatste woord ligt bij de bewoner zelf. In de grote verschillen die in de wijk een rol spelen is het de bewoner zelf die hier actie moet ondernemen. Hij kan niet terug vallen op een oude, alledaagse vertrouwdheid die de woonomgeving van oudsher kenmerkt. Het vaste patroon van dagelijkse routines dat de collectieve ruimte vormgaf en voor herkenning zorgde, is individueel geworden, evenals de van oudsher gedeelde omgangsvormen van de bewoners. Daar is wel een nieuwe vertrouwdheid voor in de plaats gekomen, stelt Reijndorp.

Eentje die de vreemdeling ongezien kan opnemen, die alle steden en plaatsen herkenbaar maakt. Het is de vertrouwdheid van grote winkelketens, supermarkten en fastfoodrestaurants met hun gestandaardiseerde routines. Daar hoeft niemand op te vallen. Dat dit de aantrekkelijkheid van de stadswijk niet vergroot beseft ook Reijndorp. Hoe kunnen de bewoners dan toch iets van zichzelf in de eigen woonomgeving herkennen? Niemand houdt het pionieren, als eenling tussen ‘anderen’, lang vol. De noodzakelijke herkenning moet plaats vinden in het collectieve domein en niet slechts in de eigen straat, of zoals in Stadstuinen in de eigen enclave. De eerste stap op weg naar een echte diverse stadswijk (met conflicten, maar: ‘We komen er wel uit’) er één is van het doorbreken van de anonimiteit van het collectieve domein en de afstand in de omgangsvormen: ‘Een voorbeeld waarbij de patstelling is doorbroken is een informatiepunt gemengde scholen, waar ouders die hun kind op de buurtschool willen doen, zich kunnen melden en contact kunnen leggen met andere ouders.’