Opinie

De vuilnisbelt van de architectuurgeschiedenis

Om een gebouw te realiseren maken architecten vuile handen. Ook architectuurhistorici moeten volgens Wouter Vanstiphout niet bang zijn voor het vuil. Door een gebouw alleen maar te beschrijven vanuit de maagdelijke staat waarin het ooit is opgeleverd wordt de actuele betekenis ontkend.

Kunst- en architectuurgeschiedenis is voor mij altijd een vak geweest waaraan ik heb geprobeerd te ontsnappen. Het met distantie analyseren van de diepere bedoelingen of de maatschappelijke denkbeelden van een architect aan de hand van zijn nagelaten gebouwen, tekeningen en geschriften vind ik nog steeds een treurige activiteit, al is mijn boek* er niet 100% onschuldig aan. Vanaf de eerste blootstelling aan de werkelijkheid van een architectenbureau was er één ding dat me eerst verbaasde en vervolgens aantrok, en dat was de vuilheid en de grimmige hectiek van hun vak. Om een gebouw te realiseren, laat staan een stuk stad, moeten ontwerpers op basis van minieme informatie een bijna lachwekkende autoriteit aan de hand leggen over onderwerpen zo divers als verkeerskunde en onderwijspsychologie, moeten ze hun eigen obsessies op duizend verschillende manieren kunnen uitleggen – stuk voor stuk in strijd met elkaar – om ze langs alle bevoegde instanties te loodsen, alles om dat ene idee maar uitgevoerd te krijgen, iets waarmee ze een verschil kunnen maken. Vanuit de isoleercellen van academia kan dit overkomen als de systematische uitverkoop en nederlaag van maatschappelijke en esthetische idealen. Ik zie dat omgekeerd; ik zie in de constante worsteling met banaliteit en mediocriteit, bureaucratie en politiek, een dieper liggend idealisme, een soort tot in het professionele DNA doorgedrongen fanatisme, om invloed te hebben op iets dat iedere vorm van invloed lijkt af te stoten: de moderne stedelijke maatschappij. In mijn dissertatie Maak een Stad heb ik proberen uit te leggen dat de betekenis van de architect  J.H. van den Broek in de eerste helft van de twintigste eeuw ligt in de tot op het bot pragmatische manier waarop hij alles uit de kast heeft gehaald om richting te geven aan de ontwikkeling van de stad Rotterdam, in een periode dat deze stad een speelbal leek van externe factoren. Door enerzijds coalities te bouwen met de meest onwaarschijnlijke partijen en anderzijds een analytische maar met common sense doordrenkte ontwerpmethode te hanteren, wist Van den Broek van binnenuit en onderaf een zo centrale positie in het stedelijke web in te nemen, dat zijn invloed tot op de dag van vandaag in Rotterdam merkbaar is. Projecten van architecten als Van den Broek zijn zo met de stad verweven, dat als je hun ontstaansproces gaat reconstrueren, je op een geconcentreerde manier kan doordringen tot de gelaagdheid, de tegenstrijdigheid en de geaccidenteerdheid van de stad zelf. Een proces dat voor een beetje geïnteresseerde onderzoeker nauwelijks in de hand te houden is, wat wordt aangetoond door het feit dat mijn boek eigenlijk net iets meer over Rotterdam gaat dan over Van den Broek zelf.

Naast de vuile handen van de architectuur en van de architectuurgeschiedenis, is er een andere vorm van vervuiling die me steeds meer is gaan bezighouden, maar die in het boek nog slechts een rol op de achtergrond speelt, en dat is het vuil van de geschiedenis, zoals deze aan de gebouwen is gaan kleven decennia nadat ze zijn opgeleverd. In Maak een Stad komt dit aspect zijdelings naar voren in het feit dat alle foto’s van Van den Broeks gebouwen de afgelopen drie jaar zijn gemaakt en dus worden bevolkt door islamitische immigranten, Japanse auto’s, stadswachten, Leefbaar Rotterdam posters tegen de achtergrond van een nauwelijks nog functionerende haven. Van den Broeks gebouwen worden op een totaal andere manier gebruikt dan toen ze werden gebouwd; ze verdwijnen bijna achter een dikke korst van door niemand voorzien stedelijk leven.

Dat stelt de architectuurhistoricus voor een bijzonder probleem: het nauwkeurig kunnen navertellen van de overwegingen van de architect en zijn opdrachtgevers bij het ontwerpen en bouwen van deze gebouwen, maakt hem blind voor de rol die deze gebouwen in de stad van nu spelen. De meeste architectuurhistorici lossen dit probleem op door simpelweg te ontkennen dat de gebouwen ook in het hier en nu bestaan en slechts foto’s op te nemen die zijn genomen vlak na oplevering. Op zo’n moment is zo’n gebouw nog schoon en dus volledig te begrijpen vanuit de overwegingen van de architect. Nu de architectuurgeschiedenis zich steeds meer gaat bezighouden met de naoorlogse periode begint deze pure, op het gedachtegoed van de ontwerper gerichte opvatting van het vak, uitermate vreemde vormen aan te nemen. Ik zou dat willen illustreren met een actueel voorbeeld.

In het Nederlands Architectuurinstituut te Rotterdam is nog tot en met 8 januari een tentoonstelling over Team 10 te zien en in de NAi bookshop liggen talloze monografieën en studies over deze architectengroep uit de jaren vijftig tot en met zeventig. Team 10 was een internationaal verspreide groep van zeer idealistische jonge moderne architecten die een bijna sociologische interpretatie hadden van hun werk en zich daarmee wilden afzetten tegen de oudere, technocratische generatie. De Team 10 architecten, waaronder in Nederland Van den Broek & Bakema en Aldo van Eyck en in Frankrijk Candilis, Josic & Woods bouwden echter evenzeer binnen de enorme geïndustrialiseerde bouwwereld van de wederopbouw. Maar door de toepassing van sociologische en organische metaforen in hun grands ensembles en villes nouvelles – de ruggengraat het bloemblad, het Afrikaanse huttendorp en het vriendschapsmodel – trachtten zij de vervreemding van de buitenwijk tegen te gaan. Volgens de samenstellers van de tentoonstelling is dit amendement door Team 10 op de technocratische benadering van het internationale modernisme nog steeds van groot belang, ook voor de huidige ruimtelijke ordeningsdebatten.

Met name de Belgische architectuurhistoricus Ton Avermaete maakt dit aannemelijk in zijn prachtige proefschrift over Candilis, Josic & woods, Another Modern geheten. De tekeningen en maquettes en de foto’s van net na oplevering van de Zuid Franse nieuwe stad Toulouse le Mirail laten inderdaad zien hoe de enorme hoogbouwcomplexen door middel van een bijna dorpsachtige structuur naar beneden toe steeds kleiner van schaal worden en plaats bieden aan een spontaan straatleven dat de vergelijking met de oude binnenstad lijkt te kunnen gaan doorstaan. Avermaete brengt deze manier van ontwerpen in verband met de discussies die binnen Team 10 leefden, met de invloed van stadssociologen en geografen als Chombart-de Lauwe en Erwin Gutkind.

Het is misschien een wrede overgang, maar ik las dit boek op hetzelfde moment dat Toulouse-Le Mirail één van de ergste brandhaarden bleek te zijn in de pandemie van rellen die zich zonder uitzondering in alle naoorlogse grands ensembles in de Franse Banlieues voordeden. Sarkozy’s ‘racaille’ toonde zich niet erg onder de indruk van Candilis’ pogingen om ontmoetingsplekken, identiteit en afwisseling aan te brengen in de grands ensembles. Ik geef het u ook te doen om op dit moment enig fundamenteel verschil te ontdekken tussen Toulouse Le Mirail en de als banaal beschouwde grands ensembles waar het destijds een radicaal alternatief voor trachtte te bieden. Met dit voorbeeld wil ik niet laten zien dat de architect ongelijk had en mislukt is, maar dat een architectuurhistoricus die weigert gebouwen te beschrijven vanuit het heden, verkeerd bezig is. Toulouse Le Mirail heeft zich al heel snel na de oplevering aan het begin van de jaren zeventig ontwikkeld tot een immigranten wijk, omringd door le banlieue pavillionaire waar de blanke Fransen woonden. Op een gegeven moment waren alle paviljoens in de organische ruggengraatstructuur van Candilis louter bevolkt met islamitische winkels en steeg de werkloosheid tot 40%. In plaats van een organisch uitgroeisel van de stad werd het gebied opgevat als een gigantisch verticaal getto. Om Toulouse Le Mirail, en duizenden andere New Towns die in de naoorlogse periode zijn gebouwd te kunnen beschrijven als de historische objecten die ze zijn, is het juist nodig om op een tactische en tijdelijke manier de bedoelingen, de intellectuele context en de ontwerpopvattingen van de architect te vergeten en er geen aandacht aan te besteden.

Deze vorm van tijdelijke zelfdeceptie is nodig om een belangrijk aspect van deze milieus te kunnen begrijpen: zij zijn, op enkele voorbeelden in Scandinavië en Zwitserland na, bijna allemaal op een totaal andere manier gebruikt en geleefd dan de architecten hadden voorzien. We moeten ze bijna behandelen als pure hardware, architecture without architects, miljoenen jaren oude betonafzettingen die zijn gekoloniseerd en aangepast door groepen mensen die de ontwerper nooit had voorspeld en die allen hun sporen hebben nagelaten. De Bijlmermeer, Toulouse-Le Mirail, Hoogvliet, Cumbernauld, La Courneuve en Marzahn, zijn allang niet meer te begrijpen vanuit de oorspronkelijke opvattingen van hun ontwerpers en de tijd waarin zij werkten. Als wij architectuurhistorici doorgaan met het beschrijven van deze plekken vanuit de bedoelingen van de architect, ontkennen we dat het hier gaat om een stedelijke ruimte die al generaties lang door honderden miljoenen mensen wordt bewoond. We dragen dan indirect bij aan eendimensionale karikaturen als dat het hier zou gaan om planologische miskleunen, mislukte utopieën, tragische fouten die maar beter afgebroken kunnen worden.

Ik zie het als taak van de architectuurhistoricus om de twintigste-eeuwse stedenbouwkundige erfenis te bevrijden uit de virtuele realiteit van de architectuurgeschiedenis en ze vanuit het heden te benaderen. Stelt u zich daarbij een Indiana Jones achtige archeoloog voor die zich een weg moet hakken door de urban jungles die de naoorlogse woonwijken zijn gaan overwoekeren. Wellicht vertrok hij van huis met als doel de heilige graal van de oorspronkelijke utopie te vinden, maar wat hij allemaal op zijn pad aantreft aan vreemde volkeren, schitterende kunstuitingen, merkwaardige rituelen, prachtige vrouwen en onontdekte diersoorten, is zo fascinerend en waardevol dat hij zijn oorspronkelijke ambitie moeiteloos vergeet.