Bij wijze van afronding van het onderzoek ‘Maakbaar Landschap, de beroepsbeoefening van de Nederlandse landschapsarchitect in de periode 1945-1970’ vond op 2 december 2005 een symposium plaats in kasteel Groeneveld in Baarn.
Kopstukken uit de landschapsarchitectuur discussieerden er over de vraag of en hoe de landschapsarchitectuur veranderd is in deze periode en wat de weerslag hiervan is op de hedendaagse beroepspraktijk. Het landschap is maakbaar gebleken, zo getuigt een halve eeuw landschapsarchitectuur met staaltjes vakmanschap als de grote inrichtingsprojecten, diverse natuurgebieden en een veelheid aan parken en tuinen. Maar hoe is het eigenlijk gesteld met de staat van de landschapsarchitect als vakbeoefenaar?
In 2002 werd de aanzet tot het onderzoek gegeven door Ruud Brouwers, toenmalig directeur Stimuleringsfonds Architectuur. Er is ruim twee jaar aan gewerkt en bestaat feitelijk uit drie delen, lichtte onderzoekster Marinke Steenhuis toe. Na een vooronderzoek werden achttien landschapsarchitecten, werkzaam in de betreffende periode, geïnterviewd en op video vastgelegd. Naast dit sociaal-culturele aspect is in het laatste deel van het onderzoek ook het ontwerp zelf onder de loep genomen. Aan de hand van een zestal thema’s – ruilverkavelingen, natuurbehoud, particulier opdrachtgeverschap/tuinen, infrastructuur, stedelijk groen en recreatie – zijn systematisch archieven in heel Nederland doorzocht. Ook de ‘rollenkast’ in Utrecht, de kluis met alle plannen van staatsbosbeheer, kon de dans niet ontspringen en werd na enig morren geopend. De gevonden informatie werd geordend en geanalyseerd in zes essays, die uiteindelijk moeten resulteren in een publicatie. Het debat lichtte een eerste tipje van de sluier op.
Moderator Eric Luiten leidde het debat tussen schuifdeuren – twee prachtige zalen, inclusief kroonluchters en wandvullende schilderijen, moesten aan elkaar geschakeld worden om de massaal toegestroomde toehoorders te kunnen huisvesten. De aanwezige geïnteresseerden en een panel van professionals werd gevraagd te reageren op de veranderingen in de beroepspraktijk in de periode ’40-’70 en de weerslag hiervan op de hedendaagse praktijk aan de hand van vier onderwerpen; het werkveld, de opgaaf, de discipline en het oeuvre.
Men was het er over eens dat de ontwikkeling van de landschapsarchitectuur in de betreffende periode als een emancipatieverhaal te kenmerken valt. Van een traditie geworteld in het particulier opdrachtgeverschap voor tuinen en buitenplaatsen heeft de landschapsarchitectuur zich ontwikkeld tot een breed werkveld waarin landschapsarchitecten binnen verschillende organisaties en op diverse schalen werken. Aan het begin van de twintigste eeuw had de tuin- en landschapsarchitect een verzwakte positie ten opzichte van aanverwante disciplines. Exemplarisch hiervoor is het ontwerp van grote parkgebieden als het Amsterdamse bos door stedebouwkundigen.* De oprichting van de BNT (Bond Nederlandse Tuinarchitecten) en de benoeming van Bijhouwer in 1947 tot eerste hoogleraar Landschapsarchitectuur zijn belangrijke impulsen geweest voor de ontwikkeling van het vakgebied. Hierdoor groeide een hele generatie landschapsarchitecten op die vorm en inhoud gaven aan het vakgebied. Zo waren landschapsarchitecten betrokken bij de grote landinrichtingsprojecten en ruilverkavelingen. Hier bestond het werk vooral uit het beschermen van natuurwaarden zo vertelt één van de oudgedienden. In de laatste decennia speelt de landschapsarchitect echter ook een belangrijke rol bij stedebouwkundige projecten. De opgaaf, zo vonden enige aanwezigen, heeft dan ook een sterke verandering ondergaan. Had men van oudsher tot taak het groen te beschermen tegen het ‘rood’, tegenwoordig staan de ruimtelijke ordeningsdisciplines niet meer tegenover elkaar maar is er een bondgenootschap ontstaan.
Gezamenlijk heeft men andere zorgen, bijvoorbeeld over de continuïteit van het opdrachtgeverschap. Sylvia Karres stelde dat het steeds moeilijker is om plannen over een langere tijd gerealiseerd te krijgen, onder andere door de vele wisselingen van de wacht in het ambtelijk apparaat. Het tijdsaspect, toch één van de onderscheidende kenmerken van de landschapsarchitectuur, lijkt in deze vluchtige tijd dan ook steeds vaker ondergesneeuwd te raken.
Dit tijdsaspect, zij het over een langere periode, stond ook centraal in een andere vraag: hoe staat de huidige generatie landschapsarchitecten tegenover het ontwerp en gedachtegoed van voorgangers? Mag men zogezegd ‘krassen in het werk van voorgangers’? Berno Strootman leek hier niet zoveel moeite mee te hebben. Als voorbeeld nam hij het stroomdallandschap van de Drentse Aa, nu een Nationaal beek- en esdorpenlandschap, ooit door Harry de Vroome met veel moeite veilig gesteld in de ruilverkavelingen. Strootman stelde dat hij wel in de gedachte van het toenmalig ontwerp probeert te werken, maar niet bang is onderdelen die als slecht worden ervaren te veranderen.
Dit geeft direct het belang aan van het onderzoek; een vakgebied kan zich alleen goed manifesteren door een zorgvuldige geschiedschrijving en documentatie. Zeker in het licht van de hedendaagse opgaven waarin cultuurhistorie een steeds prominentere rol inneemt, waarmee ook het werk van voorgangers onderdeel van het werkterrein wordt. Bewustwording van de tradities in de tuin- en landschapsarchitectuur levert dan ook een belangrijke bijdrage aan de beroepspraktijk. Rest alleen nog de vraag: waar blijft die publicatie!?