Nieuws

De projectieve zeepbel

De discussie naar aanleiding van het Projective Landscape congres aan de TU Delft op 16 en 17 maart houdt aan. Dirk van den Heuvel stuurde onderstaande reactie naar ArchiNed.

Hoe kun je nu eigenlijk een goede polemiek voeren over iets wat eigenlijk helemaal niets is? Die benauwende vraag bekroop me bij het debat dat Stylos had georganiseerd onder de noemer van ‘Projective Landscape’. Bedoeling was om de nieuwste ontwikkelingen binnen de architectuurkritiek op te sporen en tegen het licht te houden. Om het debat op te stoken viel de keuze op de polemiek rondom de zogenaamde projective theory, een van de laatste modes binnen de Amerikaanse academia. Roemer van Toorn introduceerde het ‘projectieve’ in Nederland door aan het Berlage een heus ‘Projective Theory’-programma op te zetten, en in het jaarboek het omstreden stuk ‘No More Dreams?’ te publiceren.

De centrale stelling van de ‘projectieven’ is dat de filosofische school van de zogenaamde negatieve kritiek gebaseerd op de ideeën van Adorno en Habermas onvruchtbaar is voor de alledaagse ontwerppraktijk van architecten. In de VS was onder meer deze negatieve kritiek aanleiding voor de opvatting van architectuur als een strikt autonome discipline, uitgedragen door met name Peter Eisenman en Michael Hays. Een generatie van veertigers vindt kritiek überhaupt geen uitgangspunt voor architectuur, kritiek zou een Marxistische vergissing zijn, het idee van reflectie moet worden ingeruild voor een praktijk van ‘projectie’. Sarah Whiting en Bob Somol hebben dit samengevat in hun geruchtmakende ‘Notes around The Doppler Effect and Other Moods of Modernism’, een artikel vol tegenstrijdigheden, en dat de vraag oproept wat de auteurs nu precies voor ogen staat behalve de onttroning van Eisenman c.s.

Wat viel er van het congres op te pikken?

Het congres was een mooie gelegenheid om eindelijk antwoord te krijgen op de vraag wat het ‘projectieve’ nu behelst, maar de inleidingen van de eerste ochtend (Whiting, Somol aangevuld met Michael Speaks) boden meteen weinig ruimte voor hoop. Het ‘projectieve’ was vooral heel veel niet, en de presentaties waren doorspekt met de ene na de andere woordgrap, dubbelzinnigheid en uitvlucht. Typerend nietszeggende uitspraak van Somol was bijvoorbeeld dat het projectieve ging over de’politics of aesthetics and the aesthetics of politics’. Maar over welke politiek, of welke esthetiek – dat bleef zorgvuldig buiten beschouwing. Whiting weigerde ook gebouwen te laten zien, dat zou maar ‘normative’ en ‘prescriptive’ zijn – bij het ‘projectieve’ hoorde nu eenmaal niet een bepaald beeld.

Direct in de eerste discussie haalde Christine Boyer dan ook uit: wil er alsjeblieft iemand eens een standpunt innemen? Is er iemand die het lef heeft om daadwerkelijk stelling te betrekken, ook al loop je het risico het eens bij het verkeerde eind te hebben? Een antwoord bleef uit, het was meteen knock out.

Speaks had al eerder terloops opgemerkt dat er een ‘project’ ontbreekt, en daar leek hij eigenlijk niet eens zoveel problemen mee te hebben. In zijn voorstelling van zaken is er sprake van een ontwikkeling van Modernity, naar Postmodernity en nu Supermodernity – overigens qua lineariteit en Zeitgeist-idee toch tamelijk opvallend neo-Marxistisch. Het moderne draaide nog om een groot project, dat het postmoderne verloor, en het supermoderne kende alleen ‘intelligence’waarbinnen elke waarheid was opgelost, en alleen nog tactisch opereren mogelijk zou zijn.

Roemer van Toorn was eigenlijk degene die het dichtste bij het formuleren van een positief project kwam. Zijn bijdrage was een uitwerking van zijn kritiek op de Nederlandse architectuurpraktijk midden jaren negentig, die hij destijds provocerend als ‘Fresh Conservatism’ kenmerkte. Hij zoekt een praktijk die ten opzichte van de status quo niet affirmatief is, maar die contradicties laat bestaan en als het ware zichtbaar maakt, waardoor nieuwe keuzemomenten zouden kunnen ontstaan. Maar ook Van Toorn liet niet het achterste van zijn tong zien. Van Toorns positie is feitelijk die van de klassieke humanist, en hoewel niet hetzelfde, is ze wel degelijk nauw verwant aan de ideeën van bijvoorbeeld het vroegere Forum en Herman Hertzberger en het kritische regionalisme van Kenneth Frampton.

Op de tweede dag van het congres kreeg Michael Hays het laatste woord. En zijn kritiek was niet mals: het ‘projectieve’ was inderdaad nog geen project, in zijn ogen ging het hooguit om ‘intenties’. Daar konden de ‘jongeren’ het dan mee doen, meer credit kregen ze niet. Hays plaatste verder een dik vraagteken bij het samenvallen van het triomfalisme van het laat-kapitalisme in de jaren negentig en de opkomst van het anti-kritische sentiment, dat vooral pragmatisch wil zijn. In zijn ogen was ook de ‘reluctance to construct a counter-image of the contemporary situation a failure of the spirit of architecture, a provincialism of the spirit’.

Wat voor conclusies zou je na deze twee dagen nu kunnen trekken?

De rondetafeldiscussie die in het stuk van Gideon Boie wordt gememoreerd vanwege de interventie van Willem Jan Neutelings deed eigenlijk de deur dicht, maar toch een paar opmerkingen.

Als de rondetafeldiscussie symptomatisch is voor het huidige academische debat, dan kan de conclusie alleen maar zijn dat er sprake is van een diepe crisis, met name in de Noord Amerikaanse situatie. Het was nogal onthutsend om te zien hoe alle ‘theorie’ stuk sloeg op de opmerkingen van Neutelings die vanuit de ontwerppraktijk zijn nogal conservatieve, maar daarom niet minder terechte kanttekeningen plaatste. Het maakte eens temeer duidelijk dat dit debat alleen maar als een interne discussie binnen de Amerikaanse scholen en een paar bladen bestaat. Het heeft allang niets meer met de werkelijkheid van het bouwen en de stad te maken, ook al claimen de ‘projectieven’ dat ze vooral met die werkelijkheid bezig zijn.

Feitelijk is er sprake van een politieke crisis in de zin dat men zich weigert te engageren met enig programma. Het ‘projectieve’ is vooral een positiespel waarbij alle opties open moeten blijven en het ieder voor zich is, en niemand voor ons allen. Ook de ‘projectieven’ waren op het congres druk bezig zich van elkaar te distantiëren. Terwijl de projectieven graag af willen van een cynische houding in het vak, geven ze zo eigenlijk alleen maar aanleiding voor nog meer cynisme.

Nu is de Europese situatie niet zo heel veel beter, ook al kijken de Amerikaanse projectieven met jaloezie naar deze kant van de oceaan, en met name Nederland. Neutelings schudde de dames en heren wat dat betreft aangenaam wakker. Wel zijn er een paar belangrijke verschillen, bijvoorbeeld dat de Marxistisch-materialistische leerstellingen hier niet helemaal bij het grof vuil zijn weggezet, en zelfs een nieuwe uitwerking krijgen.

Met het wegvallen van het grote project van de verzorgingsstaat is er in West Europa een praktijk ontwikkeld van ‘kleine projecten’ – misschien in lijn met Lyotards idee van het wegvallen van de grote verhalen. Het is een bekend argument, maar toch interessant om hier nog eens te memoreren. In deze ‘kleine’ projecten moeten architecten, overheden, opdrachtgevers, ontwikkelaars, bewoners enz. nieuwe coalities aangaan en via onderhandelingen nieuwe richtingen uitzetten. Dit zijn inderdaad echte projecten, en geen theoretische. En de grote quasi-ideologische analyses waar academici zo graag mee schermen, maken plaats voor de praktijk van de ‘kleine politiek’.

Een vruchtbare uitwisseling tussen theorie en praktijk kan hier direct plaats vinden. Het gaat dan om evaluatie van de projecten uit de jaren tachtig en negentig, maar ook om het benoemen van de belangrijke projecten in het hier en nu en de nabije toekomst. Daarbij horen een aantal stekelige vragen, waarbij de politieke thema’s voor het oprapen liggen.

Om er meteen maar een paar te noemen: hoe verhouden de door de vakwereld zo geroemde Rotterdamse projecten van de Kop van Zuid en het Weena zich eigenlijk tot de Fortuyn-revolte? Is het succes van de design-buurten van de Amsterdamse Oostelijke Haveneilanden een uitwas van de nieuwe segregatie, of een toonbeeld van de ‘boel bij elkaar houden’? Is WIMBY werkelijk een vorm van bottom-up stedebouw, of is het toch een soort clini-clown benadering? Welke stad willen de woningbouwcorporaties gaan bouwen in de Westelijke Tuinsteden? En vooral voor wie? Wordt de Zuidas een stuk Amsterdam of toch meer een stuk Singapore? Is de integrale ontwikkeling van de Westermoskee in de Amsterdamse Baarsjes een schoolvoorbeeld van emancipatie, of zet de islamisering door? Enzovoort, enzovoort. Allemaal concrete vragen voor een concrete praktijk, maar vooral ook voor een concrete theorie.