Onder de titel De verdwenen gevel? – mijmeringen sprak Frans van Gool (1922) in het NAi. Voor de lezingenreeks architect@NAI worden architecten uitgenodigd die de afgelopen vijftig jaar een belangrijke bijdrage leverden aan het denken over architectuur.
Van Gools bekendere werk bestaat onder meer uit de Duokantoren tegenover het Rijksmuseum, de parkeergarage naast De Bijenkorf in Amsterdam en het wooncomplex Het Breed in Amsterdam-Buikslotermeer. Verwonderd begint Van Gool zijn verhaal met de vraag waarom hij is uitgenodigd om te spreken. Hij is al twintig jaar niet meer werkzaam als architect en voelt geen behoefte zijn eigen werk in een allesomvattende bespiegeling te plaatsen. Van Gool wenst zich dan ook te beperken tot slechts een ontrafeling van wat hij nu om zich heen ziet. Deze ontrafeling bestaat uit een uitgebreide beschrijving van het uitzicht vanuit zijn woning, waardoor langzaam de contouren van een aantal uitgesproken ideeën zichtbaar worden. Over zijn eigen werk spreekt hij bij voorkeur op een indirecte manier, omdat het niet zonodig verklaard hoeft te worden. Onder het oppervlak van deze bescheiden houding blijkt, in de loop van zijn verhaal, een krachtige overtuiging schuil te gaan.
Na een lange tijd in Frankrijk gewoond te hebben is Van Gool teruggekeerd naar Amsterdam en woont hij nu in The Whale, midden in het Oostelijk Havengebied. Allereerst is het hem opgevallen dat Nederland een kwantumsprong heeft gemaakt. Er heeft zich een radicale mutatie van architectuur, wooncultuur, typologische ontwikkeling en stedenbouw voorgedaan en dit alles is van bovengemiddeld niveau. Zijn beschrijving voert van oost naar west en start met het KNSM eiland. Het ronde wooncomplex van Jo Coenen is als een ville radieuse waarvan de gevel ontbreekt, met een opstootje op het dak. Van Gool ervaart het als gevoelloze architectuur. Het naastgelegen gebouw van Bruno Albert contrasteert met het vorige blok omdat het zich op klassieke wijze bedient van een gevelontwerp. Albert gebruikt een Europees continentaal raam: een soort kruising tussen een raam en een deur. Daarnaast vormt het Pireaus-gebouw van Kollhoff en Rapp weer een contrast met de voorgaande blokken. Hier is ingezet op precisie en de herdefiniëring van het bouwblok. Ondanks de sterke noordgevel is het baksteen buitenblad helaas als een gespannen huid om het blok getrokken, wat ten koste is gegaan van de gevelexpressie. De bezichtiging van het KNSM eiland wordt besloten met de constatering dat het geheel een teleurstellend uitzicht biedt: een Hollands poldermodel. De hoofdlijnen worden vastgesteld en vervolgens wil eenieder daarbinnen zijn eigen gelijk halen.
Het Java eiland associeert Van Gool met de Belgische kust. Terwijl het toch een behendige mix van kleine verschillen onder een homogeen bouwregime is, werpt hij zelf tegen. Hij staat er sceptisch en ambivalent tegenover: het is toch ook een vorm van vakmanschap, dus waar wind je je eigenlijk nog over op?. Het lijkt uit de losse pols, maar het blijft geregisseerd, het lijkt overtuigend, maar het blijft pictorialisme – is zijn conclusie.
Het rijtje vrije kavels op Borneo eiland noemt Van Gool nog deprimerender dan de verkavelingen aan de Java-grachten. Er is een poging gedaan de perceleringstraditie voort te zetten, maar hier overschreeuwen de eigen signaturen elkaar, terwijl de intenties van de stedenbouwer juist op intimiteit waren gericht. Dat is dus mislukt, stelt van Gool. Hij mist hier de unifercering uit de renaissance, waardoor de klassieke wedijverende mededeelzaamheid ontbreekt. Ergo: de stedenbouwer moet harde regels stellen of stil zijn.
En als alle bouwblokken strak in het gelid staan, is er ruimte voor een incident. Het Langhaus ontworpen door het Zwitserse architectenbureau Diener&Diener, staat het allerdichtst bij Van Gools stedelijke werkelijkheid. Het is een blok dat niet aan, maar uitdagend ín het water is gezet. Een ruig blok dat spannend is gepositioneerd. Een groene ligweide is het gevolg van deze eigenwijze stedenbouwkundige positie. Het is een ruimte die niet is geconfisqueerd door het gebouw, waardoor het een cadeau is voor iedereen. De gevels zijn exact. De ramen verspringen slechts één steen ten opzichte van elkaar. Dit gebouw zit vol paradoxen; het is onmededeelzaam en tegelijkertijd toegankelijk.
Tijdens Van Gools beschrijving van het werk van de Heerlense architect F.P.J. Peutz (1896-1974), wordt duidelijk wat hij met de mededeelzaamheid van een gevel bedoelt. Hij vergelijkt twee van de bekendste gebouwen van Peutz: het Glaspaleis Schunck (1933) en het Raadhuis (1936-1942), beide in Heerlen. Het laatste heeft een auteursgevel, want het handschrift van de ontwerper is in ieder onderdeel duidelijk herkenbaar. In Het Glaspaleis daarentegen ontbreekt een handschrift, waardoor het een zakelijk gebouw wordt. Tussen deze twee uitersten bevindt zich het gebied waarin we volgens Van Gool nog steeds opereren, met een verschuiving richting het Glaspaleis.
Resumerend besluit Van Gool dat er een zeer willekeurige en pikante verhouding bestaat tussen stedenbouwkundige intenties en architectuur, het zou goed zijn als iedereen daarvan doordrongen zou zijn, maar er is nog erg veel te doen. Het is dan ook niet wonderlijk dat Van Gool ons, jonge architecten, de opdracht meegeeft dat we de wereldsterrencultus van architecten ten zeerste moeten bestrijden. Zijn pleidooi voor een bescheiden en passende architectuur vereist bereidheid om het alledaagse te accepteren. Verwantschap met de houding van Diener&Diener is in dit perspectief begrijpelijk. Ook zij verstaan de kunst te balanceren tussen rationaliteit en afstemming, tussen hedendaagsheid en tijdloosheid. In zijn beschouwing geeft Van Gool blijk van een diepgeworteld gevoel voor ambivalentie, dilemmas durven opwerpen en paradoxen blootleggen, om uiteindelijk te kunnen kiezen. Deze zoekende houding blijkt tot een zeer gevarieerd oeuvre te leiden. En daarmee, wellicht onbedoeld, roept hij het volgende dilemma op: in hoeverre is het nodig om herkenbaar te zijn?