Opinie

Naar een offensief monumentenbeleid

In september 2005 bracht de Raad voor Cultuur het advies Het tekort van het teveel uit. Volgens de Raad is de monumentenzorg ‘onbeheersbaar’. Er zou daarom een ingrijpende herselectie van alle bestaande monumenten noodzakelijk zijn om de problemen op te lossen. Fons Asselbergs (Rijksadviseur voor het Cultureel Erfgoed) verzet zich mede namens het College van Rijksadviseurs tegen het sombere beeld van het monumentenbeleid dat uit dit advies naar voren komt.

Kruisherenhotel, Maastricht / SATIJNplus: voorheen klooster, nu hotel

Als gevolg van de vermeende onbeheersbaarheid werd in 2004 een moratorium op nieuwe rijksmonumenten afgekondigd, in de verwachting dat hiermee ruimte ontstaat om een nieuwe oplossing uit te werken in de vorm van een nieuw monumentenbeleid. Het voorstel van de Raad voor dit nieuwe beleid moet concreet leiden tot een herijking en herselectie van de bestaande rijksmonumentenlijst, en een actualisering van de Monumentenwet 1988.

De Raad voor Cultuur definieert monumenten niet als een toegevoegde waarde maar als een beheersprobleem. Nederland zou teveel rijksmonumenten onderhouden en die rijksbemoeienis zou per monument teveel kosten. Onbeheersbaarheid is volgens de Raad het grote probleem. Maar is dat zo? De diagnose kan niet zijn gebaseerd op internationaal vergelijkend onderzoek. Het aantal Nederlandse monumenten, afgezet tegen de totale voorraad onroerend goed, ligt ver onder het Europees gemiddelde. En de wijze waarop wij onze monumenten restaureren en instandhouden wordt in Europa hooglijk gewaardeerd vanwege haar professionaliteit. De Raad lijkt zich in hoge mate te hebben laten leiden door de veronderstelling achter de adviesaanvraag: er zijn teveel monumenten en daardoor dreigt in financieel opzicht onbeheersbaarheid.

Westergasfabriekterrein, Amsterdam / Mecanoo & Kathryn Gustafson: voorheen fabrieksterrein, nu cultuurpark

De verhouding tussen de verschillende overheidslagen speelt een dubbelzinnige rol in het advies van de Raad. De Raad merkt op dat na twintig jaar decentralisatie nog altijd het beheersbaarheidprobleem niet is opgelost, maar stelt voor de toekomst opnieuw decentralisatie voor als onderdeel van de oplossing. Decentralisatie wordt voornamelijk in negatieve termen benaderd: dat wat is gedecentraliseerd, is daarmee weg bij het rijk en door het af te schuiven is voor het rijk het probleem opgelost. De positieve benadering van decentralisatie, in termen van subsidiariteit krijgt ten onrechte weinig aandacht. De huidige behoefte om verantwoordelijkheden verder te decentraliseren lijkt geen ander doel te dienen dan een budgettaire lastenverschuiving.

Bovendien heeft decentralisatie in de afgelopen jaren een slechte naam gekregen doordat lokale overheden werden teleurgesteld in hun budgettaire verwachtingen. De bevoegdheden en verantwoordelijkheden werden gedecentraliseerd maar de budgetten bleven daarbij achter. Doordat de jaarbudgetten veel te klein waren voor het gestelde programma, moesten er steeds meer regels komen om het tekort eerlijk te verdelen. Deze regeldichtheid en het gebrek aan transparantie zijn het beleidsdomein van de monumentenzorg steeds meer gaan domineren.

De impulsfinanciering heeft het leed van tijd tot tijd verzacht, maar was een gebrekkige basis voor continuïteit. Als alle beschikbare budgetten tussen 1996 en de invoering van het BRIM (Besluit rijkssubsidiëring instandhouding monumenten) in 2006 in gelijke parten over de jaren waren verdeeld, dan hadden de overheden onderling langetermijnplannen kunnen maken en de continuïteit in de restauratiebranche kunnen garanderen, zodat de actoren binnen het bestel in staat waren geweest zich te concentreren op kwaliteitaspecten. Een offensieve strategie veronderstelt dat monumentenzorg niet alleen vanuit de cultuurhistorie wordt benaderd, maar nadrukkelijk ook bij architectuur, stedenbouw en planologie wordt betrokken. Dat is in de praktijk nu al vaak het geval, en het is zaak dat de waardering van deze vruchtbare praktijk ook doorklinkt in het rijksbeleid.

Het cultureel erfgoed is een levend bestand, waaraan elke generatie nieuwe lagen van vitaliteit toevoegt. Het rijksbeleid op dit terrein is geen corvee maar een eer.

Glaspaleis, Heerlen / Jo Coenen & Wiel Arets: voorheen warenhuis, nu openbarebibliotheek, architectuurcentrum, café-restaurant, filmhuis en muziekschool

Wat is nu het probleem? Gaat het hier om de financiële beheersbaarheid? Dan moeten de analyse en de zoektocht naar oplossingen zich op de financiële beheerskant concentreren. Of kampt de monumentenzorg met een inhoudelijk beheersbaarheidprobleem? In dat geval staan inhoudelijke criteria centraal. Er zal dikwijls een spanning bestaan tussen de ideale monumentenbegroting en het feitelijk beschikbare budget. Maar het is een heilloze weg als getracht wordt deze spanning op te lossen door de inhoudelijke waardering afhankelijk te maken van de financiële mogelijkheden. De Raad maakt onvoldoende aannemelijk waarom een giga-operatie als een ‘fundamentele herijking’ van het selectiebeleid noodzakelijk en effectief zou zijn. Het is dan ook zinvol om, voordat het beleid wezenlijk wordt veranderd, het bestaande Nederlandse monumentenbestel en de bestaande Monumentenwet grondig te evalueren. (De laatste evaluatie van het monumentenbestel vond plaats in 1984.)

De Raad heeft een visie wil ontwikkeld die toepasbaar is op alle drie de erfgoedsectoren (musea, archieven, monumenten). Echter monumentenzorg vindt plaats onder omstandigheden die op cruciale punten verschillen van collectievorming van bijvoorbeeld schilderijen. Gebouwen ontlenen hun waarde juist aan hun nadrukkelijk situatiegebonden (ontstaans)geschiedenis. Monumenten tonen de sporen van de bouwgeschiedenis en de gebruikscultuur, vormen een essentieel bestanddeel van hun cultuurhistorische betekenis. De gebiedsgebondenheid maakt het daarnaast onontkoombaar dat monumenten worden gerelateerd aan de jongere bebouwing in hun omgeving. De sectorale benadering in Het tekort van het teveel gaat grotendeels aan bovengenoemde ontwikkeling voorbij en ziet monumentenbeleid bijna alleen als collectie- en/of archiefbeleid. Daarmee dreigt de monumentenzorg anno 2006 te worden teruggeplaatst naar een situatie van vóór 1975, naar de louter objectgerichte zorg waarbij voor het bestaansrecht van ieder afzonderlijk pand moest worden gestreden.

De Tricot, Winterswijk / de Architekten Cie. Frits van Dongen: voorheen textielfabriek, nu appartementencomplex (foto: Allard v.d. Hoek)

De Raad wenst ‘een strengere selectie van rijksmonumenten’. Fundamentele herziening van de waardestelling zou via strenge en objectieve criteria het veronderstelde ‘teveel’ aanmerkelijk kunnen reduceren. Zo zou de selectie moeten leiden tot een tweedeling: enerzijds ontstaat een collectie van topmonumenten waarvoor het rijk zich volledig kan inzetten, anderzijds wordt de zorg voor monumenten van minder gewicht overgeheveld naar de lokale overheid (A- en B-monumenten).

Maar is het erg voor een land of een stad om veel monumenten te hebben? Trouwens, wat is veel, wie bepaalt dat en op basis waarvan? Waarom zouden er minder moeten zijn? Terwijl de Raad nadenkt over reductie, is in het veld juist een tegengestelde beweging waar te nemen. De aandacht voor cultureel erfgoed breidt zich uit naar andere domeinen, zoals cultuurlandschappelijk groen, waterstaatkundige werken, voormalige militaire linies, ensembles van gebouwen en landschappelijke structuren, wederopbouwarchitectuur, landgoederen en tuinen. Het accent verschuift van individuele objecten naar grotere ensembles en Belvedere-gebieden. Nederland is gezegend met vele monumenten, die met liefde en zorg door eigenaren worden onderhouden. Het monumentenbeleid van het rijk zou zich tot primair doel kunnen stellen deze rijkdom en deze maatschappelijke betrokkenheid te stimuleren en te ondersteunen, in plaats van zich te fixeren op kwesties van veronderstelde ‘onbeheersbaarheid’.