Enkele maanden geleden publiceerde het Ruimtelijk Planbureau Vinex! Een morfologische verkenning. Dit vormde de aanleiding voor een debat in het NAi op 18 mei met introducties van Aaron Betsky en Wim Derksen en lezingen van Han Lörzing, Ivan Nio en Paul Vermeulen. Met als inzet een ‘kritische evaluatie van de Vinex’ zouden – met een volle zaal met architecten en/of stadsbewoners, zo bleek uit een snelle steekproef – de resultaten van de Vinex eens goed gefileerd worden.
Aaron Betsky opende de avond met de mededeling niet deel te nemen aan het debat. Als overtuigd bewonderaar van de Vinex, liet hij het natuurlijk niet na om toch een beeld mee te geven. Hij schetste de verbijstering die hij tegenkomt in het buitenland wanneer hij laat zien dat er een land is waar de sprawl wordt georganiseerd en waar het uitbreiden van steden geen ‘ecologische of sociale ramp’ hoeft te zijn. Kortom een land waar er zoiets bestaat als ruimtelijke ordening.
Wim Derksen, directeur van het Ruimtelijk Planbureau, positioneert de Vinex als het sluitstuk van een lange periode van deze ruimtelijke ordening. Waar we in de jaren vijftig nog één sterk ideaal hadden, was dit eind jaren negentig een amalgaam aan idealen geworden, waarvan de Vinex-wijken het product vormen. Maar Derksens eigenlijke boodschap heeft betrekking op het hier en nu, de actuele situatie waarin alle idealen zijn opgegeven ten faveure van de ‘gebiedsontwikkeling’ het maakt niet meer uit wat er gebeurt, als er maar iets gebeurt. Derksen betoog was dan ook een vurig pleidooi voor een nieuw idealisme in de ruimtelijke ordening waarbij de overheid doet waar zij voor is het ordenen van de ruimte en het ontwikkelen overlaat aan de markt. Feitelijk precies zoals de Vinex tot stand is gekomen.
Na de constatering dat het echt tijd wordt voor een nieuwe minister voor ruimtelijke ordening ging Han Lörzing, projectleider RPB van Vinex!, in op de resultaten van het onderzoek. De eerste conclusie die Lörzing presenteert was dat er eigenlijk niets terecht is gekomen van de idealen uit de Vierde Nota over de Ruimtelijke Ordening Extra. Het onderzoek laat zien hoezeer de Vinex-operatie iets anders heeft opgeleverd dan de idealisten in 1990 bedacht hadden. Die hadden allemaal keurig aan de stad geplakte buitenwijken voor ogen. Helaas geen rekening houdend met de aardrijkskunde van Nederland, waar op sommige plekken een forse snelweg of een waardevol agrarisch gebied aan die stadrand lag. Met als gevolg dat een aantal wijken een sprong moest maken. Feit is dat een aantal van deze wijken helemaal niet aan de stad grenzen of hier onderdeel van werden. Ze kregen een eigen locatie en daarmee ook kans op een eigen identiteit. Met name dankzij deze eigen identiteit is de Vinex voor Lörzing toch geslaagd. Dit is ook wat Vinex! laat zien: binnen de dertien onderzochte Vinex-wijken is een enorme diversiteit waarneembaar in dichtheden, stedenbouwkundige patronen, ligging ten opzichte van de stad, en niet te vergeten, architectuur. Met name de verscheidenheid in morfologie op stedenbouwkundig en architectonisch niveau wordt door het RPB geprezen als grote meerwaarde, zeker ten opzichte van eerdere generaties uitbreidingswijken.
Ivan Nio start vanuit een heel ander perspectief: dat van de bewoner van de Vinex-wijk. Hij schetst een beeld van de suburbane bewoner van de 21e eeuw: de ontwortelde, onthechte netwerkstedeling die zijn leefomgeving samenstelt uit betekenisvolle plekken die hij niet meer zoals vroeger in de eigen buurt vindt, maar op een veel grotere, regionale schaal. Hierin is het eigen woonhuis de wijk gaan vervangen als subjectief centrum van het dagelijks leven. De keuze voor een Vinex-wijk blijkt vaak pragmatisch te zijn. Een fatsoenlijk huis met een tuin in de stad is onbetaalbaar en het platteland is met kinderen gewoon geen optie. Het gebrek aan alledaagse voorzieningen en de afhankelijkheid van de auto wordt blijkbaar gecompenseerd door een comfortabel huis. De meeste Vinex-bewoners vinden het weliswaar prettige, comfortabele wijken, maar hebben er vaak geen grote emotionele binding mee.
De ambivalente verhouding tot de Vinex-wijk verraadt een verlangen naar sociaal contact. Hoewel het daarbij vooral gaat om praktische zaken als het passen op elkaars planten, dieren en kinderen, geeft het toch aan dat de bewoners niet houden van echte anonimiteit. Die constatering leidt tot de hamvraag: ‘Heeft alle aandacht voor de vormgeving van de wijken nu ook daadwerkelijk geleid tot een grotere identificatie en binding met de wijk waar men woont?’ Zoals ook Lörzing liet zien is de aandacht voor het collectieve of semi-openbare domein in sommige wijken opvallend. Volgens Nio is er sprake van een hernieuwd geloof in de maakbaarheid van collectiviteit. Hij wijst echter op het gevaar van dit romantische gemeenschapsideaal dat wellicht voorbij gaat aan de spanning tussen het verlangen naar contact en het belang van een eigen privé-domein. Interessant zou zijn om te kijken welke wijken zich in sociaal opzicht nu gunstig onderscheiden ten opzichte van eerdere generaties buitenwijken.
Een tweede vraag betreft het transformatievermogen van Vinex-wijken. De kritiek is vaker gehoord: Vinex-wijken zijn af. Alles is tot op de vierkante millimeter uitgedacht en ingepast met als gevolg dat de ruimte voor verandering uiterst beperkt is. Antropologen beweren dat echte gehechtheid aan een plek pas ontstaat door allerlei collectieve en individuele herinneringen, door de inbedding in lokale sociale netwerken, door de dagelijkse routes door een wijk en door toe-eigening van plekken. Is het in de weliswaar gevarieerd vormgegeven maar programmatisch dichtgetimmerde wijken voor bewoners überhaupt nog mogelijk om zich aan hun woonomgeving te hechten? Dit geldt zowel op het niveau van de wijk, waar gebrek is aan ruimte voor collectieve initiatieven; als op het niveau van de individuele woning, waar de ruimte om een bedrijfje te starten of te klussen aan je auto vaak ontbreekt.
Nio houdt de mogelijkheid open dat ‘die netwerkstedelingen het wel best vinden om een kant-en-klaar, comfortabel en mooi vormgegeven woning te kopen en helemaal geen coproducent van hun eigen omgeving willen zijn’. Toch is het de vraag of de buitenwijkbewoners hebben gekozen voor een dergelijke onthechtte manier van leven, of dat de Nederlandse buitenwijken een andere manier van leven onmogelijk maken.
Paul Vermeulen raakt aan een aspect dat onderbelicht bleef bij het betoog van Wim Derksen: op het moment dat de overheid ambitieuze doelstellingen over de compacte stad, terugdringing van automobiliteit en woningdifferentiatie verwoordt in de Vierde Nota Extra, treedt zij zelf terug en laat de markt ‘haar werk doen’. Feitelijk gaf de overheid hiermee de instrumenten uit handen om die doelstellingen ook te halen. Vermeulen vergelijkt de Vinex met enerzijds de speculatieve uitbouw van Londen in het midden van de 19e eeuw en anderzijds Vlaanderen vandaag, beiden vormen van stadsontwikkeling met een passieve overheid. Hieruit volgen lessen over vormvariatie: dat variatie wezenlijk moet zijn en dat we afwisseling en het onvoorziene aan de tijd moeten overlaten. Ook noemt Vermeulen de kracht van de marge, de frictie. Wellicht is dit de tegenhanger van de behoefte aan overmaat zoals Nio deze formuleerde. Juist waar twee elementen niet heel makkelijk samengaan, ontstaan kenmerken van stedelijkheid.
De heren leken het niet per se met elkaar oneens. Dat was misschien ook de reden dat het debat met het publiek niet echt wilde vlotten. Duidelijk werd wel dat alleen de morfologische analyse niet genoeg is voor een werkelijke herwaardering van de Vinex. Wanneer ook de programmatische én sociologische analyses zijn uitgevoerd komen we weer bij elkaar.