Feature

Bij de landing van een Randstedelijke cultuursatelliet

Afgelopen zaterdag opende het Nederlands Architectuurinstituut (NAi) een vestiging in Maastricht. JaapJan Berg vraagt zich af wat het nut en voordeel is van een tweede NAi een stukje stroomopwaarts aan de Maas.

Het fenomeen wordt vaker buiten dan binnen Nederland waargenomen: een groot of succesvol museum, vaak in een hoofdstad gevestigd, opent een dependance in een ander deel van het land of zelfs van de wereld. De beweegredenen variëren daarbij van uitpuilende depots, simpele marketingformules die voorspellen dat meer ‘exposure’ leidt tot hogere bezoekersaantallen, tot een vorm van cultureel imperialisme waar uiteenlopende lokale omstandigheden gewoonweg ‘vragen’ om de komst van hoogwaardige cultuur. De vestigingen van de Engelse Tate Gallery in respectievelijk Liverpool en St Ives en, op mondiale schaal, het spreidingsbeleid van het Solomon R. Guggenheim Museum zijn enkele bekendere voorbeelden op dit gebied. In Nederland konden of wilden tot op heden maar weinig musea overgaan tot een dergelijke zet. Het Rijksmuseum opende in 2002 een ‘vestiging’ op Luchthaven Schiphol en bevestigde eerder dit jaar plannen voor een dependance in Den Haag, gewijd aan Nederlandse geschiedenis, waarvan de opening medio 2008 gepland is.

Het was dus, voor Nederland, een redelijk unieke gebeurtenis toen het ‘Rotterdamse’ NAi vorige week zaterdag in Maastricht landde. Aldaar werd de ‘tweede vesting aan de Maas’ geopend, zoals de aanwezige minister Van der Hoeven opmerkte. Naast vooral lovende woorden over de samenwerking tussen betrokken partijen besteedde de bewindsvrouw echter geen woorden aan het precedent dat dit initiatief zou kunnen scheppen in museaal Nederland. Een van haar politieke voorgangers op hetzelfde departement, staatssecretaris Van der Ploeg, deed dat ooit wel tijdens een debat over collectiemobiliteit. Hij gooide er een balletje op over de vraag of en in hoeverre collectiefilialen zouden kunnen bijdragen aan de vergroting van het rendement op het ‘cultureel vermogen’. Hij onderstreepte daarbij de voordelen en kansen van zorgvuldig uitgekozen, nieuwe presentatieplaatsen die museale collecties ‘zichtbaar’ zouden maken aan een groter en nieuw publiek. Meer specifiek doelde Van der Ploeg op ongewone plaatsen waar een groot en divers publiek kwam. Het eerder genoemde Rijksmuseum op Schiphol zou een kolfje naar zijn hand zijn geweest. Een plek waar dagelijks duizenden mensen passeren, die (wacht)tijd over hebben tot hun connecting flight en dus best aan te zetten zijn tot wat cultureel consumeren.

Maastricht is echter geen Schiphol. Het is geen internationale luchthaven en ligt buiten de Randstad. Waarom dan gekozen voor die locatie? En welke van de bovengenoemde criteria hebben voor het NAi verder een rol gespeeld bij het besluit tot een tweede vestiging? Het instituut beschikt over een grote en wereldvermaarde collectie en opende onlangs nog een nieuw maquettedepot. Dat zou kunnen duiden op potentiële (in)vulling van een nevenvestiging. Maar een schets van Bakema is voor het grote publiek helaas nog steeds niet het equivalent van een Picasso. Met de huidige programmering, inclusief reizende tentoonstellingen, weet het instituut bovendien steeds beter een groot publiek uit alle windstreken te bedienen. Tenslotte is Nederland een klein land waar de meeste afstanden toch redelijk overbrugbaar zijn. Zouden er dan toch marketingoverwegingen en Maastrichtse factoren een rol spelen?

Scheidend directeur Aaron Betsky laat weten dat er drie factoren zijn die de basis vormen van dit, voorlopig eenmalige, besluit tot celdeling. Meer vestigingen zijn, ‘tot er sprake is van de Verenigde Staten van Europa’, volgens hem niet te verwachten. Allereerst is het besluit een letterlijke tegemoetkoming richting een geïnteresseerde doelgroep in het zuiden van Nederland die de afstand naar tentoonstellingen en debatten in het ‘eerste’ NAi onoverbrugbaar acht. Ten tweede is er de inschatting dat het Euregio-gebied, dat naast Maastricht ook aangrenzende delen van België en Duitsland omvat, in de komende decennia zal kunnen uitgroeien tot een centraal gelegen, economisch en cultureel gebied van formaat in een ‘postnationalistisch’ Europa. Tenslotte is er volgens het NAi in Maastricht en de omliggende Euregio sprake van interessante architectonische ontwikkelingen (‘klassiek vormgevoel en sensuele gevoeligheid voor materialen’) én toekomstige ruimtelijke opgaven waar veel publieke en professionele interesse voor bestaat. Het NAi ziet hierin voor zichzelf, nadrukkelijk naast en in samenwerking met de al aanwezige lokale en regionale onderwijs- en culturele instituten, een belangrijke rol weggelegd.

Maar hoe wordt op vooral die laatste analyse door de lokale overheden en instituten gereageerd? De redenering zou immers zomaar kunnen worden uitgelegd als een variant op het eerder genoemde ‘culturele imperialisme’. Een Randstedelijke constatering dus dat de al actieve instituten niet bij machte zijn om die Euregionale taak naar behoren te vervullen. Bestaat er immers ook niet nog zoiets als een florerend netwerk van lokale architectuurcentra?

De bestuurlijke sprekers bij de opening in Maastricht, van wethouder tot gedeputeerde, waren ongemeen positief en vereerd dat dit Nationale instituut voor hun ‘Mestreech’ heeft gekozen. Men is hoopvol dat deze ‘reddende engel’ kan bijdragen aan de verdere versterking van het culturele veld en de aantrekkingskracht van de stad. Ook Huub Smeets van ontwikkelaar Vesteda, was in zijn nopjes. Hij zette immers de eerste zet richting NAi, na het verkrijgen van de opdracht om de zieltogende Wiebengahal te herontwikkelen. Jos Kramer, voorzitter van Topos, het architectuurcentrum van Maastricht, laat via de telefoon eveneens positieve geluiden horen over de verwachte verbetering van het architectuurklimaat. Het centrum ziet voor zichzelf vooral een onderscheidende lokale en flexibele rol weggelegd. Het zal zich blijven concentreren op lezingen en debatten over ‘lokale probleempjes waar het NAi zich niet aan kan wijden’. Het andere architectuurcentrum in de regio, Vitruvianum in Heerlen, wil ‘het vissen in dezelfde vijver’ door de drie architectuurinstellingen in de Euregio Maas-Rijn nader nuanceren. De voormalig stadsbouwmeester van Heerlen, Ton van Mastrigt, die ook betrokken is bij het architectuurcentrum, onderstreept dat het Euregionale thema al sinds de oprichting in 1995 in haar vaandel staat. Het centrum richt zich op Heerlen, Parkstad Limburg, Zuid-Limburg en de Euregio Maas-Rijn en organiseert bijvoorbeeld, al sinds jaar en dag de Euregionale Architectuurprijs. Het gaat er in de nieuwe constellatie, volgens Vitruvianum, derhalve vooral om dat de aanwezigheid van de vestiging van het landelijk instituut naast de al geruime tijd actieve regionale instellingen Topos en Vitruvianum, met ieder hun eigen specifieke inbreng en infrastructuur, tot samenwerking en synergie zal leiden, die de architectuur in deze Euregio ten goede komt.

Helemaal uitgekristalliseerd is de situatie dus nog niet. Het NAi zet ondertussen met de huidige tentoonstellingen en geplande programma zijn ambities kracht bij. De tentoonstelling New Faces in European Architecture focust op aanstormende jonge Europese bureaus en de semi-permanente tentoonstelling biedt een reflectie op traditie en toekomst van het gebied. Dat bij die laatste reproducties en (bijna) geen origineel collectiemateriaal van het NAi wordt gebruikt is veelzeggend. Het lijkt er dus op dat het NAi, voorlopig, een slimme zet heeft gedaan. De vestiging in Maastricht is in elk geval een verlaat antwoord op de stelling van de vroegere staatssecretaris. Door een tweede vestiging met een zeker autonoom programma moet het instituut in staat worden geacht zijn rendement op het ‘cultureel vermogen’ te vergroten. De keuze voor de Euregio is, zeker vanuit Randstedelijk perspectief, een ongewone. Maar één blik op een kaartje van alle zeven (!) bestaande Euregio’s toont het onverwachte potentieel aan. De Randstad wordt namelijk omsingeld door Euregio’s waar vele miljoenen inwoners wonen. In de Euregio Maas-Rijn alleen al bijna vier miljoen. Zowaar geen gering doelgebied. Rest eigenlijk alleen de vraag hoe de opvolger van Betsky met deze erfenis gaat omspringen.