Opinie

Wat is duurzame stedenbouw?

Met het nakende einde van de Europese wintersportindustrie en de film van Al Gore vers in het geheugen kunnen wij er niet meer omheen. Het ‘milieu’ is weer helemaal terug. Van de nieuwe coalitie van CDA, PvdA en CU valt te verwachten dat het begrip ‘duurzaamheid’ met beleid, maar waarschijnlijk ook met daden gestalte zal krijgen. Grote vraag is wat in het kader van de stadsontwikkeling eigenlijk als duur-zaam te bestempelen valt. De recente discussies over projecten als Zuidas en de onlangs gepresenteer-de woningbouwstrategie van Almere doet vermoeden dat er een en ander te gebeuren staat.

De conservatieve krachten in het Amsterdamse – denk aan de gemiddelde buurtbewoner of Paroollezer – zien grootschalige stedelijke ontwikkelingsprojecten als bedreiging. Intensivering en groei van bebouwing, infrastructuur en verkeer vormen een gevaar voor de stedelijke duurzaamheid. De verantwoordelijke Groenlinks wethouder Van Poelgeest daarentegen verdedigde zich onlangs in het Parool door er op te wijzen dat het juist de gecontroleerde concentratie van de stedelijke ontwikkeling is die op termijn de grootste bijdrage levert aan de duurzaamheid van de stedelijke samenleving. De wethouder hanteert blijkbaar een andere definitie van het begrip duurzaam dan de Amsterdamse goegemeente. De meest saillante beschrijving van het begrip komt wellicht van Erick van Egeraat die in een planningsoverleg waar ondergetekende aanwezig was het Nederlandse woord duurzaam als volgt in het Engels vertaalde: ‘Duurzaam means expensive (duur) together (zaam). So this means we have to built expensive buildings together’. Niet iedereen zal het hiermee eens zijn. In het algemeen betekent duurzaam dat de ‘belasting van het milieu’ laag is. Dat hieraan op vele wijzen invulling gegeven kan worden moge duidelijk zijn. Voor een definitie van ‘duurzame stedenbouw’ moeten we ons wellicht wenden tot publicaties over dit onderwerp zoals bijvoorbeeld van het Amerikaanse Urbanland Institute over Sustainable development uit december 2006, of het nationaal pakket Duurzame Stedenbouw van VROM.

Waar de Amerikanen los gaan op de (energie)techniek van de gebouwde omgeving, pleit de VROM studie vooral voor pastorale woonwijkjes met veel water en groen. Het lijkt erop dat in de gangbare opvatting van duurzaamheid vooral naar het directe gebruik gekeken wordt en minder naar de toekomstwaarde en de levenscyclus van gebieden. Wie de herstructurering van de overwegend monofunctionele naoorlogse woonwijken gadeslaat kan de conclusie trekken dat ondanks de aanwezigheid van veel groen en water, stedelijke duurzaamheid ook te relateren valt aan verkavelingen, de verdeling van woontypologieën en de distributie van programma. Tegelijk staat in Amsterdam zo’n 150 Hectare monofunctioneel naoorlogs kantoorgebied, met veel groen en water, leeg zonder dat men weet wat hiermee aan te vangen. Zelfs de meest behoudende ontwikkelaars hebben ontdekt dat grootschalige monofunctionele gebieden, met gebouwen waar door eindgebruikers geen identiteit aan te ontlenen valt, in termen van rentabiliteit en duurzaamheid ernstig te wensen overlaten. Zo bezien zijn zowel de naoorlogse woongebieden als de kantoorterreinen door opzet en bebouwing en programmering allesbehalve duurzaam.

Kijken we nog eens een keer naar de grachtengordel of ander succesvolle (historische) milieus, dan valt op dat duurzaamheid veeleer te relateren is aan variatie in gebruik, korrelgrootte van bebouwing en vooral ook aan de identiteit van gebouwen en de generieke kwaliteit van het ruimtelijk raamwerk. In al deze historische voorbeelden waren bewoners en bedrijven ook opdrachtgever. Blijkbaar is dit een voorwaarde voor ontstaan van kwaliteit en duurzaamheid. Over deze dimensie van stedelijke duurzaamheid komt men in voornoemde brochures minder te weten. Wie vanuit deze waarneming naar recente nieuwbouw ontwikkelingen kijkt, bijvoorbeeld Iepenburg of IJburg, kan de conclusie trekken dat deze gebieden op de korte termijn vanuit duurzaamheid in gebruik wellicht een efficiënte energieconsumptie kennen en een goede afhandeling van het waterbergend vermogen. Op lange termijn valt te vrezen dat de gebrekkige diversiteit in programma en korrelgrootte, de slechte relatie tot de bestaande stad, gekoppeld aan een overwegend middelmatige projectontwikkelaararchitectuur, ervoor zorgen dat van stedelijke duurzaamheid geen sprake is. Dat men van fouten uit het verleden niet geleerd heeft.

Adri Duijvestein pakt het als PvdA wethouder verantwoordelijk voor stedelijke ontwikkeling in Almere anders aan. In navolging van de succesvolle wederopbouw van de rampwijk in Enschede waar bewoners zelf hun huizen hebben gebouwd, is het nieuwe paradigma in Almere dat van de duizenden woningen die de komende jaren gebouwd worden tenminste de helft onder particulier opdrachtgeverschap gerealiseerd moeten worden. De recentelijk gepresenteerde plannen in Almere voor onder ander het Homeruskwartier hebben als ambitie een proeftuin te worden voor vele vormen van particulier opdrachtgeverschap en functiemenging. Projectontwikkelaars en woningcorporaties worden op afstand gehouden en vormen een minderheid in het ontwikkelingproces. Van deze ontwikkelingen zou men mogen verwachten dat hier een diversiteit en rijkheid ontstaat met een grote toekomstwaarde en daarmee ook een grotere mate van duurzaamheid.

De hernieuwde belangstelling voor het duurzaamheidaspect zou zich naast de energieconsumptie en de pastorale dimensie van groen en water wellicht ook kunnen richten op de opzet van de nieuwbouwgebieden, een gemengde programmering, een generieke verkaveling en een grote mate van particulier opdrachtgeverschap zodat niet na het einde van een eerste levenscyclus de bulldozer langs hoeft te komen voor een totale structuurverandering van het gebied. Tot slot geldt onverlet dat de duurzaamheid van mooie dingen overwegend groter is dan die van gelegenheidsoplossingen met een tijdelijk karakter. Zodat wij de duurzaamheidsdefinitie van Van Egeraat, dat wij met elkaar dure gebouwen moeten maken niet volledig uit het oog mogen verliezen.