Feature

Kunst en ruimtelijke planvorming

Het boek Regionale identiteit. Kunst en ruimtelijke planvorming onderzoekt hoe en wanneer kunstenaars betrokken worden bij de zoektocht naar de culturele identiteit van een streek. En lastiger, wat dit oplevert voor de ruimtelijke planvorming. Daartoe zijn een aantal projecten geëvalueerd, waaronder AIR-Zuidwaarts/Southbound, Geest en Grond en Polder Mastenbroek, en laten enkele betrokkenen hun licht schijnen over dit vrij recente fenomeen.

De uiterlijke verschijningsvorm van het Nederlandse landschap is voor een groot deel het gevolg van menselijk ingrijpen. De polders zijn daar het ultieme voorbeeld van, maar ook het hoger gelegen land is niet aan de nijverige hand van de Nederlanders ontkomen. De wil tot overleven en de behoefte aan een beter bestaan heeft tot landschappen geleid waar wij nu aan gehecht zijn, waar we een deel van onze identiteit aan ontlenen en waarvan we de schoonheid ervaren. Dat was nooit het doel, maar wel het resultaat.

Ondertussen groeit de bevolking, en groeit onze welvaart en daarmee de claims die wij op het landschap leggen. Met als gevolg een verlies aan open land en een verlies aan kleinschaligheid en de relatieve diversiteit die daar het gevolg van was. De grootschaligheid en eenvormigheid van de ontwikkelingen hebben geleid tot een verlangen naar identiteit, naar een onderscheidend karakter van de ‘eigen’ streek. Waar men het heeft over identiteit, valt al snel het woord ‘cultuur’. En als men daarbij niet alleen maar op de historie wil terugvallen, wordt er regelmatig hoopvol naar de kunst gekeken.

Het ruimtelijke karakter van een regio wordt voldoende herkend en gebruikt door ontwerpers, maar de identiteit van een regio wordt ook gevormd door herinneringen, gedeelde ervaringen, verhalen, dialecten en gebruiken. Van kunstenaars wordt verwacht dat zij juist dat ‘mentale’ landschap onderzoeken, inventariseren, zichtbaar maken en communiceren. Een belangrijke motivatie voor kunstenaars om mee te werken aan deze projecten is een verlangen naar een directe betrokkenheid bij de wereld. De wens om de afgeschermde witte ruimtes van museum, kunstinstelling of galerie te verlaten en maatschappelijk relevant bezig te zijn. Daarnaast is er ook een zeer pragmatische reden om mee te doen: er is geld beschikbaar. Liesbeth Melis (architectuurhistoricus en werkzaam bij SKOR) beschrijft in haar artikel Kan kunst als breekijzer fungeren? hoe Rick van der Ploeg – groot voorstander van de kunstenaar die zijn atelier verlaat en iets ‘onderneemt’ – inhaakte op de Nota Belvedere uit 1999. Daarin stond dat de cultuurhistorische identiteit meer invloed moest krijgen op de inrichting van de ruimte. Volgens Van der Ploeg kon cultuur de door bureaucratie en technocratisering vastgelopen planologie weer openbreken. En daar werd geld voor vrij gemaakt.

In het boek zijn een dertigtal projecten verzameld. De kunstenaars waren in de meeste gevallen betrokken bij een vooronderzoek, waarbij zij de (culturele) kenmerken van een streek in beeld brachten. De resultaten werden vervolgens meegegeven aan de ontwerpers en planologen om te gebruiken in hun ontwerp of ontwikkelingsvisie. Dat blijkt vaak een probleem. Ontwerpers weten niet wat zij met de kunstprojecten aan moeten, starten gewoon hun eigen onderzoek en slaan aan het ontwerpen. Dit tot groot ongenoegen van de kunstenaars. Zo zag Ida van der Lee, als kunstenaar betrokken bij Proeftuin Twente, dat de ontwerpteams de kunstprojecten die voorafgaand aan het ontwerpproces tot stand waren gekomen volkomen negeerden. ‘Blijkbaar bestaat er een te grote discrepantie tussen de manier van denken en aanpak van veel kunstenaars en die van ruimtelijk ontwerpers. De eersten zoeken meer direct contact met de bewoners en plekken, ze willen deze contacten rechtstreeks in hun gedachtegoed betrekken en leven inblazen. De ontwerpers zijn daarentegen meer getraind in het bedenken van abstract-theoretische concepten die vaak over de hoofden van de bevolking worden ontwikkeld en opgelegd’, schrijft Van der Lee teleurgesteld.

Er zijn ook projecten waarin kunstenaars en ontwerpers direct met elkaar samenwerken in de ontwerpfase. Daar dreigt echter een ander gevaar, waar Brigitte van de Sande (kunsthistoricus en organisator van Waterproof, een verkenning van de toekomst van de Hollandse Waterlinie) en Sjaak Langenberg (als kunstenaar betrokken bij Polder Mastenbroek) ieder op eigen wijze in hun bijdrage aan het boek voor waarschuwen, namelijk een verlies aan autonomie. Hoe nauwer kunstenaars betrokken raken bij de daadwerkelijke inrichting van het land, hoe meer zij als ontwerpers benaderd worden en daarmee een deel van hun vrijheid verliezen. Er is dus sprake van een spanningsveld. Hoe groter de autonomie, hoe zichtbaarder de kunst, maar ook hoe minder invloed op de daadwerkelijke planvorming.

De voornaamste functie van de kunstprojecten in Regionale identiteit lijkt te bestaan uit het vestigen van de aandacht op een gebied. De lancering van een polderparfum (l’Essence de Mastenbroek van Birthe Leemeijer) in een strak vormgegeven stand in de Bijenkorf is een ludieke marketingstunt waarvan het effect snel vervluchtigd. Het plan om gekleurd stro over de winterse bollenvelden te verspreiden van Tom Frantzen (Geest en Grond) stijgt niet uit boven het uitmelken van een succesvolle toeristentrekker. Zinvoller lijken de projecten van kunstenaars die zich richten op het gebruik, de verdeling en de vormgeving van het land. Sjaak Langenberg en Theo van den Aker maakten de film De uitbreiding van de polder Mastenbroek, waarin zij op een verrassende manier de verhouding stad-land heroverwegen. Maar hoe verfrissend hun kijk op de identiteit van dit gebied ook is, het is de vraag of het tot een doorbraak van de stroperige planologiepraktijk zal leiden.