Opinie

Deconstructie van de zandgronden; hoe een groot project klein blijft

De reconstructie van de zandgronden is het grootste en meest ambitieuze project dat de Rijksoverheid formuleerde het kader van De Grote Projecten. Joks Janssen over de redenen waarom het project maar niet groots en meeslepend wil worden.

Tien jaar geleden, in februari 1997, werd op een boerderij in het Oost-Brabantse Venhorst het eerste geval van klassieke varkenspest ontdekt. De besmetting breidde zich als een olievlek uit over de zandgronden waar de intensieve veehouderij geconcentreerd was: Noord-Brabant, Limburg, Gelderland, Utrecht en Overijssel. Hoewel al langer stemmen opgingen om iets te doen aan de ongelimiteerde groei van de varkenshouderij, vormde de pest voor de landelijke politiek uiteindelijk de concrete de aanleiding om een herstructurering van de sector af te dwingen. De mestproductie die onder oud minister van Landbouw, Gerrit Braks, diepe sporen in het zand van Zuid en Oost-Nederland had getrokken, bleek immers nadelige consequenties te hebben voor natuur en dierenwelzijn.

Het varkenszieke en milieubelaste landschap van de zandgronden moest ingrijpend op de schop, zo veel was wel duidelijk. In de jaren daarna werd gewerkt aan een Reconstructiewet, een Lex Specialis, die het mogelijk moest maken om dit hardnekkige probleem op te lossen. Hoewel in eerste aanvang een sanering van de intensieve veehouderij voorop stond, werd in de loop van het proces de doelstelling verbreed. De Reconstructie moest een integrale gebiedsontwikkeling mogelijk maken, waarbij ook niet-agrarische ontwikkelingen aandacht en geld zouden krijgen. De reconstructie diende niet alleen te resulteren in een schone en duurzame landbouw, maar moest ook meer ruimte bieden voor water en natuur, een mooier landschap, wonen in het groen; kortom, een sterker en vitaler platteland werd het leidmotief.

Dit leidde tot de vraag hoe het zandlandschap van de toekomst er uit moest zien, welke functieveranderingen in het buitengebied wenselijk waren en wat de sturingsmogelijkheden van de overheid waren om het ruimtelijk transformatieproces snelheid en richting te geven. In diezelfde periode kwam de rijksnota ‘Ontwerpen aan Nederland’ (2001-2004) tot stand. Daarin werd gepleit voor een inbreng van de ontwerpende disciplines bij strategische ruimtelijke en architectonische opgaven, om zodoende de gewenste integrale samenhang en kwaliteit te bevorderen. Tien ‘grote projecten’ werden aangewezen, de Reconstructie Zandgebieden was er een van.

De motieven om de Reconstructie tot ‘groot project’ te benoemen hadden te maken met de complexiteit, de vele schaalniveaus, het multidisciplinaire karakter, de actualiteit van het probleem, de brede uitstraling en de voorbeeldwerking. Om de provincies als uitvoerende organisaties te ondersteunen in het proces werd bij de Dienst Landelijk Gebied Centraal, een Ontwerpatelier Reconstructie Zandgebied in het leven geroepen. Dat leverde een scala van interessante ontwerpexercities op waarmee de regio’s hun voordeel konden doen. Daarnaast werd door de toenmalige staatssecretaris van LNV, Geke Faber, een financiële impuls beloofd om ontwerpers in de verschillende reconstructiegebieden in Nederland aan het werk te zetten.

foto’s: Joep Lennarts

De hapering lijkt inmiddels te resulteren in stilstand. Daar is iedereen het wel over eens, zo bleek onlangs nog op een door Landwerk georganiseerd debat over de voortgang van de Reconstructie. Door het polderproces van eindeloos onderhandelen is de vaart, en daarmee ook de sense of urgency, uit het project verdwenen. Werd enkele jaren geleden nog ingezet op forse maatregelen en een dito bedrag, inmiddels zijn de verwachtingen en de bedragen naar beneden bijgesteld. Tussen de bedragen die het rijk reserveert en de kosten die gemoeid zijn met de uitvoering van de plannen gaapt een groot gat. Het gaat echter niet alleen om de bedragen, maar ook om de ambities. Die zijn in de loop van het proces eveneens verloren gegaan.

De pragmatiek en het korte termijn denken overheersen. Dat resulteert in een fragmentatie van de eens als ‘groot’ geformuleerde doelstellingen. In deze uitzichtloze situatie wordt met man en macht getracht om er toch nog iets van te maken. Zo is recent de landelijke campagne ‘Veranderend Land’ opgestart om de bereikte resultaten maatschappelijk voelbaar te maken. In een boek met dezelfde titel worden met veel journalistieke peptalk en gestileerde foto’s een tiental ‘succesprojecten’ beschreven. “Veel kleine, locale projecten vormen samen het megaproject De Reconstructie”, zo valt te lezen op de website over de Reconstructie Zandgronden die onderdeel uitmaakt van deze campagne. Ja, allicht. Maar in wat voor landschap resulteert die optelsom van projecten dan? En dragen de projecten ook daadwerkelijk bij aan de totstandkoming van een kwalitatief hoogwaardig platteland? De beantwoording van deze vragen lijkt verder weg dan ooit.

Niets leek de plannenmakers nu nog in de weg te staan om tot een mooi, functioneel en betekenisvol zandlandschap te komen: de overheid (zowel centraal en decentraal) had de regie, in de rijksnota ‘Ontwerpen aan Nederland’ was een visie geformuleerd op de ruimtelijke kwaliteit, daadkracht leek gegarandeerd door de speciaal ontwikkelde wetgeving en de sense of urgency werd door iedereen gevoeld. De praktijk is anders. Niet lang na de start van de Reconstructie sijpelden de eerste berichten van een haperende planningsmachinerie al door. Voor een deel heeft dat te maken met de organisatie van het proces. Indachtig het poldermodel, mag iedere belangengroep mee aan tafel.

De vele ongelijksoortige bij de Reconstructie betrokken partijen, worden bijeengehouden in vele overleg- en discussiefora, waarin zowel publiek en privaat als de verschillende projecten en schaalniveaus sterk door elkaar lopen. Dit levert een uiterst diffuus beeld op, waarbij niet duidelijk is wie nu als probleemeigenaar, opdrachtgever, opdrachtnemer of ontwerper fungeert. Met name bij de provincies,die de regierol toebedeeld hebben gekregen, bestaat de neiging om te concentreren op ‘het proces’. Goede omgangsvormen, tijdige informatieverstrekking, zo groot mogelijk maatschappelijke draagvlak, management van verwachtingen en transparantie van begrotingen en bestedingen zijn dominant geworden bij de concretisering van ruimtelijke programma’s. Niet de inhoud, de ambitie en de strekking van de ruimtelijke plannen maar de fixatie op ‘de ander’ of ‘de anderen’ bepaalt de voortgang. Dat is ook niet zo vreemd gezien de nauwelijks aanwezige doorzettingsmacht van de provinciale bestuurslaag.