Recensie

Planning zonder overheid: een toekomst voor planning ???

In de ruimtelijke ordening wordt al jaren gediscussieerd over het credo ‘minder overheid en meer markt’. Waar Rijksbouwmeester Mels Crouwel niet zolang geleden pleitte voor juist meer overheidsregie inzake de ruimtelijke ordening, verscheen er recentelijk een boek waarin planning zonder overheid verder wordt doordacht; een liber amicorum voor de eminente planoloog Ton Kreukels.

Om met de deur in huis te vallen, Planning zonder overheid, een toekomst voor planning bevat een aantal zeer lezenswaardige essays waarin op compacte wijze inzicht wordt verschaft in de stand van het Nederlands planologisch denken. De essays, onder redactie van Luuk Boelens e.a. belichten vanuit verschillende invalshoeken Kreukels’ centrale boodschap dat de betekenis van overheidsingrijpen in de ruimtelijke planning niet overschat moet worden. Het werk van Kreukels wordt beschreven in het licht van de ideologische transformatie van de rationeel functionalistische top-down overheidsplanning naar een meer door bottom-up processen bepaalde actor benadering.
In de actor benadering worden ruimtelijke initiatieven veeleer gezien als voortkomend uit coalities van burgerlijke en economische belangengroeperingen. Hierdoor wordt de invloed van niet overheidspartijen substantieel groter. Het idee is dat hierdoor een ruimtelijke orde ontstaat die de ruimtelijke behoeftes van de samenleving beter kan accommoderen. Dat deze benadering zich probeert te distantiëren ten opzichte van gangbare stedenbouwpraktijk mag blijken uit de door Boelens gehanteerde kwalificatie ‘morfologie maffia’ voor de Delftse stedenbouwopleiding.

Het eerste essay in het boek, geschreven door Len de Klerk, gaat over de periode 1860-1900. Een periode waarin de praktijk van de planmatige stadsuitleg door samenwerking van overheid en marktpartijen structureel gestalte kreeg. Aan de hand van voorbeelden zoals het Keizer Karelplein in Nijmegen, de Ubbo Emmiussingel in Groningen en de Singels in Rotterdam wordt het succes van de 19e eeuwse stadsontwikkeling als onderneming beschreven. Deze stadsmilieus mogen zich nog immer in een grote populariteit verheugen. De studie naar deze periode is gezien vanuit de huidige actualiteit waar het aandeel van marktpartijen in de gebiedsontwikkeling steeds groter wordt inspirerend en belangrijk. De Klerk waakt er echter voor om geslaagde werkwijzen uit het verleden als receptuur te extrapoleren naar het heden. De opvallendste conclusie van de Klerk in zijn beschouwing is dat de kans op succesvolle gebiedsontwikkeling in het huidige tijdsbestek wordt bemoeilijkt omdat de ondernemingsgeest uit de huidige politieke klasse is verdwenen. Dit in tegenstelling tot de 19e eeuw waar de politiek en bestuur ook vaak gedomineerd werden door mensen met een ondernemersachtergrond en door ondernemers met maatschappelijk verantwoordelijkheidsgevoel.

Het tweede essay in het boek is geschreven door Willem Salet. Salet beschrijft de planologische zoektocht naar nieuwe concepten vanuit fenomenen als individualisering, mondialisering en identiteitsvraagstukken. Het vertrekpunt is het bezwaar dat Kreukels maakte tegen de benaderingen van de stad als ‘gestructureerd door de historisch morfologische conditie zoals door Castex, Secchi en Meyer’ en de ‘sociologische conditionering van de stad door Sennett’. Hiervoor in de plaats komt de actor benadering van Kreukels waar los van territoriale grenzen door tijdelijke allianties van bedrijfsleven en belangengroeperingen, het stedelijke ook ruimtelijk wordt vormgegeven. Volgens Salet sluit de denkwijze van Kreukels nog het beste aan op de Franse school van onder andere Bourdin en Ascher, waar voortdurend wordt gezocht naar nieuwe tendenzen in de wisselwerking tussen macro- en micro- sociologische verbanden in de stedelijke ruimte.

Lezenswaardig is ook het essay Tussen Publieke en Private Regimes van Bart Wissink. Op zoek naar alternatieven is de actualiteit op een ander continent onderwerp van analyse. In het essay wordt vanuit het evenwicht tussen overheidsregulering en marktinitiatieven de ruimtelijke orde van de Aziatische metropolen Bangkok en Tokio beschreven. Bangkok wordt door Wissink omschreven als een aaneenschakeling van ruimtelijke enclaves voor specifieke doelgroepen terwijl Tokio wordt geanalyseerd als een fijnkorrelige menging. Heel interessant is de wijze waarop de ruimtelijke verschillen tussen deze metropolen door Wissink wordt gerelateerd aan verschil in actoren en de wijze waarop deze institutioneel zijn ingebed. Waar in Bangkok een select clubje ontwikkelaars de overhand heeft in de ruimtelijke ontwikkeling. Zijn dit in de Japanse situatie een aantal grote treinmaatschappijen die naast de rails ook de ruimtelijke ontwikkeling van de wijken in de omgeving van de stations voor hun rekening nemen. In de concrete analyse van twee internationale voorbeelden wordt de kracht van de actor benadering helder zichtbaar.

In het slotessay worden door Boelens en Wissink de lijnen naar een toekomst van planning zonder overheid nader verkend. Zij stellen vast dat gezien de analyse van historische voorbeelden en de voorbeelden van andere continenten het in de afgelopen decennia opgebouwde bestuurscentrische model in de ruimtelijke planning allerminst een vanzelfsprekendheid is. Dat een zoektocht naar alternatieve modellen van planning zonder overheid dus gerechtvaardigd en noodzakelijk is. Men kan zich echter afvragen of de Nederlandse praktijk van stadsplanning waar de overheid al meer dan 10 jaar aan het terugtreden is niet al een aantal situaties heeft opgeleverd van planning zonder overheid. In de praktijk trachten marktpartijen het initiatief en de discussie in de ruimtelijke ordening meer en meer naar zich toe te trekken. Neem bijvoorbeeld het initiatief van de Neprom om 15.000 woningen in te mogen passen in het Groene Hart in ruil voor een nationale bijdrage ter behoud van hetzelfde Groene Hart. Toch zijn concrete (school)voorbeelden van de actor benadering in de Nederlandse praktijk nog niet in beeld. In het afsluitende essay wordt door de auteurs dan ook enigszins de zwakte van theorievorming en onderzoek in de reflexieve academische cirkels onderkend. De operationele vertaling van nieuwe zienswijzen naar de praktijk van ruimtelijke planning en ontwerp laat voorlopig op zich wachten.