Rotterdam is van 24 mei tot 10 juni het centrum van de internationale architectuurwereld, zegt Vedran Mimica. Wie is Vedran Mimica? En wat is zijn relatie met de Internationale Architectuur Biënnale Rotterdam? ArchiNed ging het hem vragen.
Geboren?
In 1954 in Zagreb, toen nog gelegen in Joegoslavië.
Studie?
Ik studeerde architectuur op de universiteit in Zagreb. Zoals zo veel jonge architecten deed ik na mijn afstuderen mee aan prijsvragen, waaronder een prijsvraag voor een monument voor een jonge partizaan die in de Tweede Wereldoorlog was omgebracht door de fascisten. Het monument moest bij een lagere school komen te staan. Dit speelde in 1979. Ik werkte aan de prijsvraag met twee vrienden. Wij waren op dat moment gefascineerd door Cedric Price. Ons ontwerp bestond uit een mobiele kamer met daarin onder meer het geweer van de partizaan. Met één druk op de knop bewoog de kamer zich uit de school naar het voorplein. Iedereen vond het een belachelijk idee. Mijn professor waarschuwde mij nog, ‘maak geen grapjes Verdan, je kunt in de gevangenis belanden’. Toch wonnen we de eerste prijs. Het ontwerp werd niet gerealiseerd, maar het leverde ons wel een baan op bij de universiteit.
Op de universiteit deden docenten onderzoek, gaven les en werkten als architect. De universiteit was namelijk gelieerd aan een semi-proffesioneel architectenbureau. Op papier is deze combinatie interessant, alleen in de praktijk bleek dat tegen te vallen, de universiteitsomgeving stond teveel buiten het echte architectuurdebat. Het was allemaal niet erg inspirerend. Daar kwam bij dat de manier waarop les werd gegeven erg Russisch was, vrijwel uitsluitend gericht op typologie. Ik hield mij in die tijd bezig met schoolgebouwen, met name lagere scholen, Hertzbergers Montessorischool en zo. Werken aan de universiteit had wel als voordeel dat het mogelijk was om een beurs aan te vragen om te studeren in het buitenland.
En zo ben je in Nederland beland?
Ja. Op het formulier om naar Delft te kunnen, moest je drie namen invullen. Vanwege mijn interesse voor scholen had ik natuurlijk als eerste Aldo van Eyck ingevuld, als tweede Herman Hertzberger en als derde Carel Weeber. Ik had alleen een lijst met namen en Google bestond nog niet. Ik had geen idee wie Weeber was, maar ja, je moest drie namen invullen. Herman las mijn aanvraagformulier. ‘Deze jongen is heel erg in de war, hij snapt er niets van, we laten hem niet naar Carel gaan, dat is vergif, wij moeten hem helpen’, en zo ben ik bij Herman terecht gekomen. Dit alles speelde zich af in 1983. Het was toen een interessante tijd in Delft. De groep rondom Herman hield zich bezig met een toen nieuwe onderzoeksdiscipline, omgevingspsychologie. Het idee hierachter is dat een goed gebouw een positieve invloed heeft op de gebruikers. Om een goede school te kunnen ontwerpen, dienden architecten het gedrag van scholieren en docenten in de leeromgeving te begrijpen.
In die tijd speelde ook het naderende vertrek van Van Eyck. Er ontstond een soort machtsvacuüm en alles leek te kunnen. Herman organiseerde ter ere van het afscheid van Van Eyck een tweede editie van Indesem (International Design Seminar), de eerste editie had 13 jaar eerder plaatsgevonden. Dit, samen met de activiteiten van Stylos, was van grote invloed op de wijze waarop in Delft onderwijs werd gegeven.
Na zes maanden ging ik terug naar de universiteit in Zagreb. Het contact met Herman bleef. Hij regelde dat ik in 1986 met een beurs een jaar onderzoek kon doen aan de TU. In dat jaar werkte ik aan een publicatie Notes on children, environment and architecture. In de jaren daarna reisde ik heen en weer tussen Delft en Zagreb, organiseerde in 1988 een Indesem in Split, was ‘struggeling with life’, ik had een vrouw en drie kinderen, de politieke situatie werd steeds slechter. Herman nodigde mij uit om naar Nederland te komen. ‘Herman’, zei ik, ‘hoe kan je wonen in een land waar het 260 dagen per jaar regent? Ik vind je heel aardig, ik hou van Delft, TU heeft een mooie bibliotheek, maar wie kan er in Nederland wonen? Het is niet geschikt voor mensen.’
Hoe ziet het programma van de IABR er globaal uit?
Van alle voorstellen die we in het bidboek deden, bleek dat we nog niet eens 10% konden realiseren. Toch besloten we als Berlage Instituut om door te gaan. De Kunsthal bood ruimte aan. Deze zomer gebeurt er heel veel in Rotterdam: Wimby in het Boijmans, een grote Corbusiershow in het NAi, Rotterdam architectuurstad 2007. Kijk, een biënnale kan alles zijn, je komt niet naar de biënnale, je komt naar Rotterdam, en daar gebeurt veel. Van 24 mei tot 10 juni zal Rotterdam het internationale centrum van de architectuurwereld zijn.
In de Kunsthal zijn straks twee tentoonstellingen te zien: Visionary Power en de Nieuwe Nederlandse Stad. Visionary Power projecteert op veertien wereldsteden thema’s die verbonden zijn met vraagstukken als immigratie, toerisme, angst, commercie en representatie. De Nieuwe Nederlandse Stad is een onderzoek naar stedelijke netwerken.
Wat heel belangrijk is, is dat we een actieve biënnale willen, een onderzoeksbiënnale. Geen parade van sterachitecten, maar presentaties van architecten die werkelijk geëngageerd zijn met de rauwe, dagelijkse werkelijkheid van het leven in de stad. Daarom organiseren we een workshop waar tien scholen uit de hele wereld bij zijn betrokken. Hun opdracht is om gemeenschapscentra te ontwerpen voor verschillende locaties in Rotterdam Zuid. We wilden geen academische workshop. De locaties en de programmering is samen met welzijnswerkers, direct betrokkenen en deelgemeenteambtenaren opgesteld. Vraag aan de studenten is: wat is stedelijke vernieuwing? Is het puur economisch of is het een sociaal vraagstuk? Wat is de contributie van architectuur? En dat heeft te maken met de belangrijke vraag: wat is de macht van representatie? Twee dagen voordat de biënnale van start gaat, begint de workshop. Twee tot drie teams werken aan een voorstel voor een locatie. Alle voorstellen zullen na afloop van de workshop op Zuid worden tentoongesteld. In de workshop zit ook een prijsvraagelement. Het idee is dat de workshop een opvolging krijgt binnen het Pact op Zuid (een convenant dat door gemeente, woningcorporaties en de deelgemeenten is afgesloten om de sociale, de economische en de fysieke kwaliteiten in Rotterdam Zuid te verbeteren.)
Een vierde en een geheel nieuw aspect van de biënnale is de Power Lounge die twee weken duurt. In de bomenzaal van de Kunsthal is er een doorlopend programma. De bezoeker kan hangend op de bank en cappuccino drinkend naar presentaties en documentaires kijken. ’s Middags zijn er sprekers. Tijdens deze Power Conferenties en Power Talks worden over vraagstukken die boven in de tentoonstellingen worden getoond, beneden door economen, politici, wetenschappen gediscussieerd. Steeds zal er een relatie zijn tussen datgene dat boven wordt tentoongesteld en beneden wordt gepresenteerd. We beginnen de Power Lounge met de tweedaagse conferentie Producing the Contemporary City, hier zullen we een soort mini-manifest produceren. De Power Lounge eindigt met een debat over de Nederlandse situatie. Het idee is om de nieuwe ministers uit te nodigen, niet om te spreken maar om te luisteren en aantekeningen te maken.
Wanneer is de biënnale voor jou geslaagd?
Als we het aspect van urgentie weten over te dragen. Architectuur en planning zijn van belang voor de stad, maar ook, architectuur kan niet binnen zijn eigen grenzen blijven kijken als je over de stad spreekt. De nieuwe generatie architecten is in staat om fundamenteel belangrijke veranderingen te realiseren, omdat ze verder kijkt dan objecten. Deze architecten kunnen een ander, hoger, beter niveau van bestaan realiseren.
Wat veranderde de zaak?
Op een dag in 1990 belde Herman mij op met het verhaal dat hij een postgraduate opleiding ging beginnen in het weeshuis van Van Eyck en vroeg of ik mee wilde doen. Ik zei: ‘Kom op Herman, je maakt een grapje, een nieuwe opleiding in het weeshuis van Van Eyck?’. Maar nee, het was echt waar. Op de opening was Wiel Arets aanwezig, Van Eyck was er, er was een masterclass met Tadao Ando. Het was een groot succes.
Ik bezorgde Herman de helft van de studenten voor het Berlage Instituut. Het was in die tijd om de een of andere reden tamelijk eenvoudig voor studenten uit Polen, Rusland en Joegoslavië om in aanmerking te komen voor een Nederlandse studiebeurs. Ik kon mijn beste studenten meenemen naar Nederland. Het was een perfecte setting, maar met wat aanloopproblemen. Alle docenten werkten parttime, ze hadden allemaal hun eigen bureau. Dat bleek achteraf toch niet echt gelukkig, niemand was echt betrokken. In 1994 vroegen Herman, Kenneth Frampton en Max Risselada of ik directeur van het Berlage wilde worden. Mijn situatie was op dat moment nogal schizofreen. Het was oorlog in Joegoslavië. Als ik terug zou gaan zou ik moeten vechten voor een Kroatische nationale staat. Dit was een bizarre gedachte. Mijn vader was namelijk partizaan tijdens de Tweede Wereldoorlog. Na de oorlog heeft hij Joegoslavië helpen opbouwen onder meer in zijn ambt als minister. Terugkeren naar Kroatië was voor mij op dat moment dan ook geen optie. Mijn vrouw en kinderen zijn naar Nederland gekomen. Sindsdien woon ik in Nederland en ben ik verbonden aan het Berlage, tegenwoordig als directeur onderwijs en research.
Hoe verhoudt dit verleden zich tot de huidige activiteiten van het Berlage? Met het Berlage Instituut willen we een manier van denken propageren. De verhuizing van het instituut Amsterdam naar Rotterdam beschouwden we als een grote kans; Rotterdam zien we als laboratorium om onze theorieën te testen. In Nederland heb ik meer kunnen doen dan als ik in Kroatië was gebleven. Zo organiseerden we meer dan 20 grote workshops in voormalig Joegoslavië, zie het als een vorm van ontwikkelingshulp. We werkten in Ljubljana, Zagreb, in Sarajevo net na de oorlog, in Skopje; we wilden een Europese manier van denken introduceren. Later kreeg het Berlage veel studenten uit Zuid-Amerika. Met hulp van oud-studenten zijn workshop georganiseerd in onder meer Chili, Dominicaanse Republiek en Argentinië. Een aantal jaren later hebben we toenadering gezocht met Japan en China, ook weer in de vorm van workshops en onderzoeksstudio’s. En met steun van de Europese Gemeenschap hebben we workshops georganiseerd in Europese havensteden als Marseille, Barcelona, Rotterdam. Supersudaca, Stealth en Wonderland zijn initiatieven van oud Berlage studenten, het Berlage netwerk verspreidt zich over de hele wereld.
Hoe raakte het Berlage Instituut betrokken bij de Internationale Architectuur Biennale Rotterdam?
Dat kwam door artikelen die ik een aantal jaren geleden schreef over transitie in de Balkan-regio; hoe kan een (onderwijs)systeem worden geïmplementeerd in een gebied waar dat systeem de laatste vijftig jaar niet heeft bestaan? Door mijn werk op het Berlage en de publicaties over transitie kwam ik in een circuit terecht waar ik opeens werd uitgenodigd als curator van tentoonstellingen.
Begin 2006 werd het Berlage door de IABR gevraagd een bidboek te maken. Het thema dat het bestuur van de IABR had bedacht was Babylon. Iemand had Saskia Sassen gelezen en had bedacht dat steden belangrijk zijn en dat de biënnale over steden moest gaan; het internationale aspect en het multiculturele. Bij de IABR wisten ze alleen niet dat de architectuurbiënnale van Venetië in 2006 over ongeveer hetzelfde zou gaan; namelijk City, Society and Architecture. In Venetië ging het erg over data, statistieken. Wij willen meer dan alleen data weergeven, wij willen een stap verder gaan, wij willen dat projecteren. Wij stellen dat macht de belangrijkste factor is die de aard van de stad kan veranderen. Dat is niets nieuws. In de huidige context is macht echter obscuur, het wordt niet herkend en niet bediscussieerd. Vandaar het thema Power – Producing the contemporary city.