De tweede dag van de Visionary Power conferentie begon met een provocerend verhaal van Elia Zenghelis. Nadat Vedran Mimica, de hoofdcurator van de IABR, had aangekondigd dat het zwaartepunt van deze dag op de donkere kant van de stad zou liggen, sprak Zenghelis over een architectuur in crisis.
Architect Elia Zenghelis signaleerde een fluctuatie in het geloof dat het vak en haar beoefenaars bij elkaar houdt. We zijn nu op een punt aangekomen waarop er geen gedeelde paradigmas meer zijn, aldus Zenghelis. Architecten zijn bang geworden en durven de uitdaging niet meer aan om schoonheid om te zetten in vorm, terwijl er juist behoefte is aan schoonheid als uitdrukking van een ideaal.
Zenghelis ziet deze angst ook terug in de hedendaagse stad, een stad die volgens hem in de handen gekomen is van diegenen die haar behandelen als heeft de stad haar definitieve vorm aangenomen. Beschuldigend wees Zenghelis naar de star architects die met hun bouwwerken bijdragen aan de vervuiling van de planeet. Opvallend genoeg toonde hij bij deze opmerking ook het CCTV gebouw van zijn voormalig kantoorgenoot en partner Rem Koolhaas. Na deze steek onder water besloot Zenghelis zijn provocatie met een onverwacht voorstel. Architecten moeten zich opnieuw richten op grootschalige projecten die in staat zijn om verschillende stedelijke programmas te huisvesten. Ter illustratie verwees hij naar het werk van Superstudio en Aldo Rossi.
Uitgedaagd door Teddy Cruz van Estudio Cruz ging Zenghelis tenslotte nog één stap verder: Ik geloof niet in bottom-up ontwikkelingen. Architectuur is een top-down beweging die niet tot stand kan komen louter door overleg. Hiermee raakte hij direct aan één van de kernvragen van de conferentie: op welke wijze moet de architectuurdiscipline zich in deze tijd verhouden tot de problemen van de stad en haar inwoners?
In hoeverre werd deze belangrijke vraag op de conferentie beantwoord?
De wereld wordt geconfronteerd met vele problemen: uitputting van energiebronnen, overbevolking, vervuiling, sociale ongelijkheid, dictatoriaal bewinden. Jan Bremen, professor sociologie aan de Universiteit van Amsterdam, heeft veel veldwerk verricht in sloppenwijken in India. Het beeld dat hij schetste, is weinig hoopvol: in plaats dat steden met grote illegale buitenwijken bijdragen tot de emancipatie van de nieuwe stedelingen, leidt slumification in veel gevallen tot ghettofication. Bremen constateert ook een groeiend verschil tussen de stedelijke gebieden waar formele economische activiteiten en gebieden waar informele economische activiteiten plaatsvinden. De armen van de grote steden hebben geen toegang tot de gated communities, de delen van de stad die de beschermde formele economie huisvest. Zij wonen illegaal en bieden zich elke ochtend opnieuw aan voor werk, om dan s avonds steeds opnieuw ontslagen te worden.
Hoe dan om te gaan met de relatie tussen mensen en de steden waarin ze wonen, hun dagelijkse problemen, huisvesting, werk? In de reeks van de vijf cases stonden zaterdag de Hidden Cities en Informal Cities centraal. Architectenbureau MMBB legt in hun voorstel voor een aanpassing van het watersysteem in São Paulo, de nadruk op het verbeteren van bestaande structuren. In tegenstelling tot de sloppenwijken in India die Jan Bremen onderzocht, ziet MMBB wel een kans voor verbetering van de favelas in Brazilië. De vele voetbalveldjes die zich daar tussen de ogenschijnlijk willekeur georganiseerde zelfbouwsels bevinden, drukken volgens de architecten een hoopvol besef van een collectief belang uit. Ook de samenwerkende bureaus Blacklinesonwhitepaper en Motsepe Architects proberen bij te dragen aan de emancipatie van de bewoners in een wijk in Johannesburg (Zuid Afrika). Om de vele bezoekers van de wereldkampioenschappen voetbal 2010 te kunnen onderbrengen, ontwikkelden de architecten een bouwsysteem waarmee bewoners zelf een hotelkamer aan hun woning kunnen toevoegen. Vreemd genoeg viel dit project door haar activistische benadering nogal uit de toon. In plaats van het presenteren van een nieuwe formaliteit als oplossing voor een breed scala aan problemen, een benadering waar veel architecten op de conferentie bewust of onbewust op teruggrepen, gaan Blacklinesonwhitepaper c.s. als procesmanagers aan de slag om hun visie daadwerkelijk te realiseren. Dit roept de vraag op of bij het kritische beschouwen van de macht van bedrijven, de hang naar spektakel, de impact van de markteconomie, gettovorming of sociale segregatie, de architect zich wel genoeg los kan maken van zijn vooringenomenheid; de architectuur als eindpunt van het denken.
Het afsluitende debat werd geleid door Lieven De Cauter en Michiel Dehaene. Het pleidooi van Elia Zenghelis voor een strategie gebaseerd op vorm, week sterk af van de benaderingen van de andere architecten. Juist daarom was het spijtig dat Zenghelis niet meer aanwezig kon zijn bij de afsluiting. De veronderstelde, maar niet uitgesproken samenhang tussen de vijf cases werd niet aangegrepen om tot nieuwe inzichten te komen. Er zat niet veel anders op dan af te sluiten met een verzameling op zichzelf staande conclusies van de verschillende deelnemers.
Alfredo Brillembourg (The Urban Think Tank) constateerde dat alle deelnemende architecten geen opdrachtgevers hadden. Hij is van mening dat ontwerpers vanuit een uitgesproken idee over hun vak zelf op zoek moeten gaan naar opdrachtgevers. De architectuur dreigt zichzelf te herhalen, zo stelde Brillembourg verder. Hij noemde hierbij een aantal hardnekkige syndromen die volgens hem bijdragen aan deze herhaling: het Stockholm syndroom, je mentor te aardig gaan vinden; het Jeruzalem syndroom, religie als missie; het New York syndroom, alles groot willen en het Nederland syndroom, tot in het oneindige vormen maken. Dit laatste syndroom is op te vatten als een indirect commentaar op Zenghelis. Ook Teddy Cruz leek geen behoefte te hebben aan nieuwe vormen. Architecten moeten volgens hem juist op zoek gaan naar nieuwe instituten die in staat zijn om op kleine schaal gebouwen te managen en op deze manier met armoede om te gaan. Kijkend naar de stad pleitte Pier Vittorio Aureli voor een hernieuwd vermogen van de steden om de relatie tussen het de individuele ruimtes en de collectieve plekken te organiseren. Er is hoop, zo stelde De Cauter tot slot, maar er is niet zo veel rede om optimistisch te zijn.